01 september 2006

Verdachte Belgenliefde

(Dit artikel verscheen op 3 februari 2006 in het boekensupplement van NRC Handelsblad, onder de titel "Zijn de Belgen wel beter?")



Vorige week zong criticus Arjen Fortuin in dit boekensupplement de lof van een aantal ‘jonge’ Vlaamse schrijvers. Fortuin overschouwde recente romans van Annelies Verbeke, Stefan Brijs, Peter Terrin, Jan Van Loy, Paul Verhaeghen en Dimitri Verhulst en besloot: “de nieuwe generatie Vlamingen toont zich waardige erfgenamen van Boon, door hun eigenzinnige zoektoch naar iets wat nieuw en betekenisvol is, als het moet dwars door de pijn heen. Daar is literatuur voor bedoeld.”

Op die conclusie, en vooral op de manier waarop Fortuin ertoe kwam, valt nogal wat af te dingen.

In de Nederlandse literatuurkritiek wordt de naam van Louis-Paul Boon wel vaker gebruikt als een soort keurmerk voor Vlaamse schrijvers. Alsof wie dit label opgespeld krijgt, een plaatsje in het pantheon van de Nederlandstalige Letteren heeft verdiend. Denk maar aan het onnozele eerbetoon dat Monika van Paemel in de Volkskrant te beurt viel na de publicatie van haar dikke roman De vermaledijde vaders: “Had Boon het nog maar kunnen meemaken,” zuchtte een criticus, “zo’n dochter zou zeker zijn zegen hebben gehad.” Ah! De goedkeurende blik van trotse papa Boon - de natte droom van elke Vlaamse schrijfster! (Of Boon zo gelukkig zou zijn geweest met alle stiefkinderen die de literaire kritiek hem sinds zijn dood heeft toegeschreven, is weer een andere vraag natuurlijk.)

Ook Fortuin begon en besloot zijn ode aan de Belgen met een verwijzing naar Boon. Waarbij ik me andermaal afvroeg: wat wordt hier met ‘Boon’ precies bedoeld? Een schrijfstijl? Een wereldbeeld? Een maatschappelijke positie? Een imago? Of nog iets anders? En welke Boon kun je het artistieke vaderschap toedichten van onderling zeer verschillende schrijvers als Erwin Mortier, Dimitri Verhulst en Paul Verhaeghen? Heeft die Boon ooit wel bestaan? De Nieuwe Belgen zijn “waardige erfgenamen van Boon” stelde Fortuin, omdat ook zij eigenzinnig op zoek zijn naar “iets wat nieuw en betekenisvol is”. Tja. Dat is een in al zijn vaagheid nietszeggende associatie. Als ik me niet vergis zijn er sinds het begin van de moderniteit nog wel een paar kunstenaars geweest die een eigenzinnige zoektocht hebben ondernomen naar iets wat nieuw en betekenisvol is. Als je dus tussen Boon en deze schrijvers een verband wilt leggen dat niet alleen maar op een banaal niveau waar is, dan zul je het toch veel preciezer en genuanceerder moeten beschrijven dan Fortuin deed.

Maar de Nieuwe Belgen bleken meer met elkaar gemeen te hebben dan het mysterieuze Boonchromosoom. Fortuin is in de eerste plaats onder de indruk van hun “taalgevoel en stijl”. Dat zijn voor een schrijver geen onbelangrijke criteria natuurlijk, maar juist daarom had de argumentatie op dit punt wel iets overtuigender gekund. Fortuin citeerde welgeteld drie zinnetjes uit de nieuwe boeken van Verbeke en Verhulst. Het waren geen slechte maar ook geen bijzondere zinnen, en ze vormden geenszins voldoende ‘bewijsmateriaal’ voor de toch wel opzienbarende stelling dat “dè Belgen” en masse nu plotseling betere stilisten zouden zijn dan “de Hollanders”. Fortuin bracht wel een kleine nuance aan. Hij merkte op dat er “geen Belgische Grunberg” bestaat - overigens zouden Nederlandse critici eens moeten ophouden om ‘Belgisch’ en ‘Vlaams’ op vaak erg irriterende (want cultureel slecht geïnformeerde) manier door elkaar te gebruiken- en ook “talenten met een multiculturele achtergrond als Bouazza en Benali zijn in Vlaanderen dun gezaaid”. Maar daarnaast is het met de jonge Nederlandse literatuur blijkbaar erg gesteld. Fortuin betreurde met name “de levenloze zinnen waar Nederlandse prozaïsten zo vaak bij uitkomen”. Dat stond daar zo heel algemeen en ongestaafd te wezen, dat ik dacht: is dit niet een beetje erg makkelijk en gratuit? Doe je de Noordnederlandse literatuur op die manier toch niet wat al te veel oneer aan? Welke Vlaming kan een boek schrijven als Het grote baggerboek van Ilja Leonard Pfeijffer? Schrijven de meeste jonge Nederlanders dan werkelijk braaf en saai confectieproza? Fortuin heeft er ongetwijfeld meer gelezen dan ik, maar ik kan me niet voorstellen dat het echt zo eenvoudig ligt.

Fortuins enthousiasme over de Vlaamse jonge garde bleek vooral gestoeld op de nieuwe romans van Annelies Verbeke en Dimitri Verhulst (al noemde hij en passant Stefan Brijs’ De engelenmaker “waarschijnlijk de beste Nederlandstalige roman van 2005”). Dat is opmerkelijk. Fortuin schreef namelijk zelf dat Verbekes nieuwe boek voor de (tweede) helft mislukt is. Maar ook waarom hij het eerste deel wèl gelukt vindt, wilde mij niet echt duidelijk worden. Zo noteerde Fortuin over de “cynische jonge vrouw” die als hoofdpersonage in Verbekes nieuwe roman optreedt: “Ze raakt gefascineerd door een mismaakt exhibitionisme, maar kiest uiteindelijk voor haar eigenbelang - en wordt daarvoor gestraft.” Ik heb de zin een keer of tien gelezen, met en zonder context, en ik begrijp nog steeds niet wat hier zou kunnen worden bedoeld. En waarom een hier zo abstract en schematisch samengevat verhaal ook maar van enig literair belang zou zijn ontgaat me al helemaal. Laat ik duidelijk zijn: het gaat mij er niet om de door Fortuin behandelde schrijvers en boeken te bekritiseren, het gaat me om de argumenten die de criticus aanvoert ter verklaring van zijn boude stelling dat de Belgen beter zijn.
Verbekes boek mag dan wel in literair opzicht grotendeels mislukt zijn, echt erg vindt Fortuin dat niet voor een roman. Hij bewondert voornamelijk “de zelfverzekerdheid en de schwung” waarmee Verbeke schrijft. Iets vergelijkbaars bewondert Fortuin in De helaasheid der dingen, het nieuwste boek van Dimitri Verhulst: “Niet alleen de compromisloze energie waarmee Verhulst zijn woede de vrije loop laat maakt hem een uitzonderlijk auteur, vooral ook de wijze waarop hij bezig is te onderzoeken wat het betekent om Belg te zijn geeft zijn werk een dwingende kracht.” Dat laatste is natuurlijk onzin. Wie wil weten wat het vandaag betekent om Belg te zijn -de vraag is op zichzelf al een misleidende vereenvoudiging- zal zich toch ook elders moeten informeren dan bij de zuipende nonkels en bazige bomma’s van Dimitri Verhulst.
Meer dan de literaire kwaliteit van hun eindproducten, bezong Fortuin het lef en de artistieke vrijheid waarvan deze schrijvers in hun werk getuigen. Het zijn ook die eigenschappen die hun in zijn ogen tot een generatie smeden: “eigengereidheid”, “compromisloze energie”, een “eigengereide en compromisloze manier van schrijven”, “onverstoorbaarheid”, “zelfvertrouwen”, het lef ook om de de confrontatie met je eigen obsessies aan te gaan. Dat zijn de belangrijkste kenmerken die al deze Boonbastaards volgens Fortuin met elkaar gemeen hebben, en die hun boeken zoveel spannender zouden maken dan het Kruidvatproza van hun jonge collega’s in het Noorden.
Dat is misschien niet eens onwaar, maar de vraag is of dit nu zulke interessante criteria zijn. Kunnen we aan schrijvers en romans anno 2006 geen andere eisen stellen? Bijvoorbeeld, wat wèten onze jonge hedendaagse schrijvers over technologie, wetenschap, economie en al die andere krachten en ontwikkelingen die het leven, de menselijke ervaring en onze culturele identiteit in deze uiterst complexe maatschappij mede bepalen? Wordt in deze boeken ook wel eens op literaire wijze vorm gegeven aan een politiek belangrijk vraagstuk? Treden deze schrijvers op de een of andere manier in dialoog met de geschiedenis? Slagen deze schrijvers erin om romans te bedenken waarin de kleine geschiedenis van het individu en de grote Geschiedenis elkaar snijden en wederzijds verhelderen? Stellen ze belangwekkende ethische vraagstukken aan de orde? Getuigen ze van eruditie? Kom je er wel eens een interessant en interessant geformuleerd inzicht tegen? En kunnen deze boeken, als je ze op deze manier tegen het licht houdt, de vergelijking doorstaan met de romans van een Michel Houellebecq, een Jonathan Safran Foer, een Richard Powers, een Orhan Pamuk?
Misschien wel, misschien ook niet. Maar het zijn in ieder geval àndere vragen, interessantere, relevantere vragen ook, die literatuur in een meeromvattend perspectief bekijken en beoordelen dan het conventionele, romantisch-individualistische referentiekader waarbinnen Fortuin opereert. Me dunkt dat het in de Nederlandse literatuurkritiek de hoogste tijd is om dat kader op te blazen en de betekenis van literatuur te peilen met andere maatstaven dan “eigengereidheid” en “compromisloze energie”. Dit zijn criteria die vooral met de (vermoedelijke) intenties en drijfveren van mensen te maken hebben maar nauwelijks iets vertellen over de literaire, cultuurhistorische waarde van waar het toch eigenlijk om gaat: teksten.
Als je literaire betekenis op deze manier zou herdefiniëren, ruimer dus, dan zou de door Fortuin samengestelde generatie meteen weer uit elkaar vlokken. Dan zou blijken dat de onderlinge verschillen tussen de hier vorige week bejubelde schrijvers veel groter en significanter zijn dan hun bijna toevallige gelijkenissen. De Nieuwe Belgen zijn alleen op een uiterst indirecte manier familie van elkaar, zoals ze ook alleen maar op een erg banale manier erfgenamen van Boon kunnen worden genoemd.
Natuurlijk is het fijn als een criticus zijn enthousiasme over boeken uit. Maar als je je lezers met dat enthousiasme ook wilt aansteken, dan moet je toch met iets meer voor de dag komen dan wat romantische clichés en vage associaties.