Is “links op de dool” ? Dat was het uitgangspunt van een opmerkelijke bijlage in Knackenige weken geleden (17 oktober 2007). Links, zo heette het, maakt een identiteitscrisis door. In Nederland stelt schrijver Joost Zwagerman iets vergelijkbaars vast. ‘We leven in een tijd waar links hopeloos op de dool is’ noteert hij in zijn onlangs verschenen pamflet De schaamte voor links. Wat zouden de oorzaken van dit dolen wel kunnen zijn? Is de crisis tijdelijk of het begin van de definitieve neergang? En wat is dat eigenlijk, ‘links’?
Antropoloog Rik Pinxten, een van de geïnterviewden in het Knack-dossier, verbond de ‘teloorgang van links’ met de aanslagen van elf september 2001 in de VS. Toen George W. Bush in naam van de oorlog tegen het terrorisme wetten liet goedkeuren die een aantal burgerrechten opschortten of afschaften, durfde de linkerzijde zich daar niet tegen te verzetten, bang als ze was om in die vertwijfelde tijden voor anti-patriottisch te worden uitgekreten. ‘Toen sommigen begonnen in te zien dat hun leiders misbruik van de situatie hadden gemaakt, was het kwaad al geschied,’ aldus Pinxten.
Politiek socioloog Marc Swyngedouw wees dan weer op de fataal gebleken tweespalt van linkse regeringspartijen die de afgelopen jaren in hun eigen Europese staat ‘een intensief sociaal beleid’ voerden terwijl ze ‘op Europees niveau een volledig neoliberaal systeem’ verdedigden. Ook de rode eminentie Philippe Moureaux (PS) verwees naar die Europese mislukking: ‘De socialisten hebben zelf een heel belangrijke kans verknoeid in de jaren dat ze overal in Europa, ook in de Europese Commissie, het politieke overwicht hadden. (...) Voor de publieke opinie, die hoopvol gestemd was omdat de socialisten voor het eerst sinds lang in Europa aan zet waren, is die periode op één grote desillusie uitgedraaid.’
De linkse politici waren niet mals voor de eigen familie. Zo weet Louis Tobback de erbarmelijke uitslag van zijn SP.A bij de recentste parlementsverkiezingen aan ‘een absoluut verkeerde, rotslechte campagne.’ Moureaux kapittelde de loftsocialisten binnen de PS en ook groen Europarlementslid Bart Staes stak de hand diep in eigen boezem. Volgens Staes verkeert de linkerzijde in crisis doordat ze veel te lang de problemen van de multiculturele samenleving heeft weggehoond. ‘Dat is een zeer zware fout geweest.’ Hij verweet zijn eigen geestesgenoten politieke en intellectuele luiheid en omschreef zijn eigen analyse als ‘een schuldbekentenis’.
In Nederland heeft links zich volgens Zwagerman in ‘drie wezenlijke kwesties’ ernstig vergist: 'de hardnekkige weigering om morele vragen te durven te stellen (het zogeheten normen-en-waarden-debat), de multicultuur en de onttakeling van het onderwijs.’ De verantwoordelijkheid voor deze feilen legt Zwagerman bij de ‘linksisten van de PvdA’, ideologisch verkrampte betweters wier zelfgenoegzaamheid en onverdraagzaamheid de schrijver met verve beschimpt. Zwagerman voegt er wel meteen aan toe dat hij geen conservatief is geworden, hij is eerder een afvallige dan een overloper, iemand die zich nu schaamt voor de politieke familie waar hij zich altijd toe heeft gerekend.
Opmerkelijk toch, hoe mensen die zichzelf wel degelijk ter linkerzijde situeren de laatste tijd met welhaast masochistisch genoegen aan intellectuele zelfkastijding doen. De vraag is of al die lamento’s van boetvaardig links ook wat uithalen. Creëren ze ruimte voor iets nieuws? Zullen linkse partijpogramma’s nu fundamentele veranderingen ondergaan? Ik ben bang van niet.
De rode zelfgeseling is een louter ritueel proces, een ongewenste maar ook tijdelijke time out, waarna min of meer dezelfde mensen met min of meer dezelfde ideeën en aspiraties opnieuw tot het politieke machtsspel zullen worden toegelaten. Nog één keer Zwagerman: ‘Het lijkt wel een psychisch ziektebeeld onder links,’ schrijft hij in zijn pamflet, ‘na een verkiezingsnederlaag doet men in ijltempo aan een verplichte introspectie en komt dan tot confronterende ontdekkingen over de ideologische en praktische tekortkomingen, waarna men schijnbaar onbekommerd overgaat tot de orde van de dag en alles precies weer even verkeerd doet als daarvoor.’
Zijn politici dan zo hardleers? Leren ze niet uit hun fouten? Ik denk dat het à la limite niet eens over fouten gaat. Politici vervallen in altijd min of meer dezelfde denk- en gedragspatronen - die nu eens electoraal lonend zijn en dan weer niet, afhankelijk van variabelen waar politici vaak maar weinig vat op hebben - om de simpele reden dat ze niets anders meer kunnen bedenken. Het ontbreekt hen aan een fundamenteel ander soort weten, een ander soort denken, aan ideeën die wezenlijk zouden verschillen van de aannames die de sociaaldemocratie nu toch al een jaar of vijftig schragen en sturen. Dat zijn, in telegramstijl: geloof in de principiële gelijkwaardigheid van alle mensen, in individuele vrijheid (al weten we niet altijd wat dit precies behelst), de rechtvaardigheid van een sociaal gecorrigeerde vrije markteconomie, scheiding van Kerk en Staat, min of meer vrije meningsuiting - en nog wat. Aan dit vertrouwde begrippenkader is ons denken over politiek en ethiek geketend. Wij kunnen eigenlijk niets anders meer denken. Ik bedoel dit zo letterlijk mogelijk: wij weten niets beters. Alsof het neoliberalisme een aangeboren denkvorm zou zijn.
Over de superieure waarde van dit model bestaat in dit deel van de wereld een granieten consensus. Dat merk je wanneer je dit denksysteem confronteert met ideeën die het niet of nauwelijks kan absorberen. Neem nu de beursspeculatie. Dit is - ik heb het hier al eerder betoogd - een volslagen irrationeel, ondemocratisch, economisch inefficiënt en immoreel systeem dat in zijn huidige vorm meteen zou moeten worden afgeschaft. Toch is deze gedachte ook voor vele zich links wanende mensen bijna fysiek on-denkbaar. Ze leidt hooguit tot een bezorgd hoofdschudden en wordt dan prompt afgestoten, als een vreemd lichaam. Dezelfde reactie wacht wie een pleidooi houdt voor een herwaardering van een planeconomie, terwijl je toch helemaal geen antieke communist hoeft te zijn om in te zien dat op een planeet met beperkte energiebronnen een planeconomie in principe een veel verstandiger systeem is dan de vrije markt. Ideeën als deze maken de harde grenzen van wat binnen de neoliberale consensus denkbaar is zichtbaar. Ze ontmaskeren de verpletterende eensgezindheid die wij pluralisme noemen.
Wie het over ‘links’ heeft moet een onderscheid maken tussen pragmatisch, partijpolitiek links en wat ik gemakshalve filosofisch links noem. Filosofisch links stoelt op één zeer duidelijk axioma: telkens wanneer de waarden solidariteit en individuele menselijke vrijheid met elkaar in conflict komen, verdedig je eerst de solidariteit. Dit is niet de fundering van een totalitair regime maar het is wel de enige keuze die links denken op glasheldere wijze scheidt van rechts denken. Links denken ent de individuele vrijheid op solidariteit, rechts denken ent solidariteit op individuele vrijheid. Hoe genuanceerd en in elkaar vervloeiend links en rechts verder ook mogen zijn, op dit niveau is de tegenstelling tussen beider prioriteiten absoluut.
Het dolende links is het pragmatische links van sociaaldemocratische partijen die geheel binnen de ideologische afrastering van het neoliberalisme opereren en daar nu even een moeilijke tijd doormaken. De huidige crisis heeft te maken met positionering tegenover verwante rivalen, met electorale strategieën, met individuen en imago’s en ook met de slijtage en de hubris die het onvermijdelijke gevolg zijn van langdurige machtsuitoefening. Maar eigenlijk zijn dit oppervlakkige symptomen. Iedereen die zich het electorale effect van de dioxinekippencrisis herinnert weet hoe snel de stromingen in het politieke oppervlaktewater kunnen keren. De CVP is ook ooit dood verklaard en kijk wat ons nu overkomt.
Maar of de SP.A. zich bij de volgende verkiezingen herstelt dan wel dieper wegzinkt, doet er eigenlijk niet doe. Voor wie de politiek bekijkt vanuit een wat omvattender, filosofischer perspectief maakt het geen donder uit of deze partij nu bestaat of niet. Aangezien ze louter kosmetische veranderingen voorstaat binnen structuren en denkpatronen waarvan zij de legitimiteit nooit echt betwist, kun je bezwaarlijk stellen dat het eventuele verdampen van de SP.A het politieke spectrum wezenlijk zou beïnvloeden. Hetzelfde geldt mutatis mutandis voor de andere democratische partijen, die immers allemaal op dezelfde axioma’s stoelen.
Politiek links zou trouwens helemaal geen fundamentele veranderingen kunnen doorvoeren - als ze die al zou kunnen dénken. Louis Tobback zei het onomwonden: ‘Op dit moment ontberen wij de politieke instrumenten waarmee we een rechtvaardiger maatschappijmodel ingang zouden kunnen doen vinden, als alternatief voor het model dat de globalisering ons opdringt.’ Zo is het maar net. Alleen de toevoeging ‘op dit moment’ vond ik raadselachtig. Het is me namelijk niet duidelijk of we een fundamenteel ander moment mogen verwachten, en waar die verandering dan wel vandaan zou moeten komen. Zolang die politieke instrumenten ontbreken zal ‘links’ nooit iets méér kunnen zijn dan de ambulance die achter de neoliberale fanfare aanrijdt.
21 november 2007
19 november 2007
Op zoek naar de tepel van de aarde
Wat hadden Pythagoras en Avicenna, de assasijnen en de katharen, de Schotse kwakzalver James Graham en de Litouwse protestant Samuel Hartlib met elkaar gemeen?
Allemaal waren ze op de een of andere manier op zoek naar het aards paradijs. En ze komen allemaal voor in het boek dat de Amerikaanse journalist en wereldreiziger Kevin Rushby onlangs over dit thema heeft gepubliceerd: Paradise. A History of the Idea that Rules the World. De Nederlandse vertaler heeft het boek alvast van een bescheidener ondertitel voorzien: Het paradijs. Drieduizend jaar zoeken naar de perfecte wereld.
Rushby - van wie eerder de reisreportages Op jacht naar de Berg van Licht (over Indië) en De bloemen van het paradijs (over Jemen en Ethiopië) in Nederlandse vertaling zijn verschenen - had goede persoonlijke redenen om zich op de geschiedenis van de paradijszoekers toe te leggen. Rushby’s ouders waren lid van de christadelfianen, ook bekend als de Broeders in Christus, ‘een protestantse sekte die geloofde dat het paradijs zou komen wanneer Jezus terugkeerde en de rechtschapenen uit de dood zouden herrijzen.’ De christadelfianen hielden van een eenvoudig leven in afzondering. ‘Onze meubels en kleding maakten we zelf, en ons voedsel kwam uit eigen tuin.’
Maar deze vredige levenswijze had iets paradoxaals, schrijft Rushby, want de Broeders in Christus geloofden dat de verlossing slechts te bereiken was na ‘een gewelddadig armageddon’. Zonder wereldbrand geen aards paradijs. In de jaren zestig van de vorige eeuw zagen Rushby’s ouders voldoende tekenen die erop wezen dat die wereldbrand nabij was: ‘Vietnam, Biafra, rellen, moordaanslagen, het onstuitbare succes van The Rolling Stones - de dag des oordeels zou nu niet lang meer op zich laten wachten.’
De mens heeft altijd op twee verschillende manieren naar het paradijs gezocht, stelt Rushby (zich inspirerend op de cultuurfilosofie van de late D.H. Lawrence), via ‘de zich vredig ontwikkelende harmonie en de heftige omwenteling van de wereldbrand.’ Zijn boek belicht hoogtepunten en sleutelfiguren uit deze tweesporige geschiedenis - de vreedzame en de gewelddadige zoektocht naar het aards paradijs.
'Paradeiza' is oorspronkelijk een Perzisch woord - 'pardes' in het Hebreeuws - dat verwijst naar een ‘veilige omheining’ waarachter, althans volgens een in steen gehakt reliëf in Kermansha (West-Iran), een koning tijdens een jacht een eindeloze hoeveelheid spek verorbert. Vanaf het begin is het woord paradijs dus geassocieerd geweest met overdadig voedsel.
In de geschiedenis van de paradijsjagers komen nogal wat griezels voor. De assassijnen bijvoorbeeld, fanatieke islamitische zelfmoordstrijders uit de elfde eeuw (het Engels dankt er wellicht het woord 'assassin' aan), of de katharen in Zuid-Frankrijk, of Savonarola met zijn donderpreken over het’ vreugdevuur der ijdelheden’. Keerpunt in deze geschiedenis is 1498, toen Christoffel Columbus en de zijnen bij de monding van de Orinoco-rivier als eerste Europeanen het vasteland van Zuid-Amerika zagen en dachten dat ze wel degelijk ‘de tepel van de aarde, de enige echte Hof van Eden’ hadden gevonden. Met de ontdekking van de Nieuwe Wereld - in diezelfde periode arriveerde de Florentijn Amerigo Vespucci in de Caraïben en in Brazilië (1499) en driekwart eeuw later gingen Arthur Barlowe en Philip Amadas als eerste Engelsen aan land in North Carolina - verschoof de focus van de paradijszoekers ‘van de apocalyptische koorts van de godsdienstoorlogen in het heilige Land naar de natuur en Amerika’.
Voor de moderne paradijsjager was de hemel op aarde steeds minder een droomplek die je moest vinden, maar steeds vaker een plek die je zelf moest scheppen. Eden, Arcadië, Atlantis, Elysium: dat zijn namen van oude paradijzen, mythische, vaak verloren gewaande streken of eilanden. Typisch voor de moderne tijd is de gedachte dat mensen het aards paradijs zelf konden (en moesten) verwerkelijken. Op grote schaal is het Puriteinse experiment in Amerika daarvan natuurlijk het meest spectaculaire voorbeeld. Maar er zijn ook talloze kleinschaligere paradijzen bedacht, vaak door individuele excentriekelingen of idealisten. Zo beschrijft Rushby onder meer de utopische nederzetting Antilia van Samuel Hartlib in de 17de eeuw en New Harmony van Robert Owen in de 19de eeuw. Ook het vrije seks-experiment Oneida van de charismatische priester John Humphrey Noyes krijgt ruim aandacht, waarna Rushby een interessant hoofdstuk wijdt aan de ‘utopische’ bedoelingen van eminente eugenetici als Francis Galton, Henry Goddard, Leonard Darwin (zoon van) en de door Hitler bewonderde antropoloog dr. Eugen Fischer.
Rushby’s origineelste en tegelijk ook meest discutabele bijdrage aan deze geschiedenis is zijn voorstelling van warenhuizen en shopping malls als de recentste verschijningsvorm van het aards paradijs. Het motief van het aards paradijs is volgens Rushby nog lang niet uitgesleten, wel integendeel: ‘Het paradijs is de officieuze religie van onze tijd geworden, de sturende mythe achter het vooruitgangsidee en het consumptiekapitalisme.’ Rushby ziet de droom van de paradijsjager zelfs voortleven ‘in het streven van supermarkten om een eeuwigdurende lente te creëren op de groenteafdeling.’ Zo had ik het daar in dat Siberische koelvak bij Colruyt nog nooit bekeken.
Kevin Rushby, Het paradijs. Vertaald door Raymond Noë. Amsterdam: Atheneum, Polak & Van Gennep, 2007. 271blz.