In mijn verbeelding breng ik deze grijze lentedagen door in Verona, alwaar ik twee verliefde pubers en hun entourage nieuwe verzen en rijmen in de mond leg: in opdracht van het Nationale Toneel in Den Haag maak ik een nieuwe vertaling van Shakespeares Romeo and Juliet.
Heerlijk werk, dat tegelijk vereenvoudigd en bemoeilijkt wordt door vier illustere voorgangers wier vertalingen op mijn tafel liggen: L.A.J. Burgersdijk, Willy Courteaux, Hugo Claus en Gerrit Komrij. Twee Nederlanders, twee Vlamingen. Burgersdijk en Courteaux hebben alle stukken van Shakespeare vertaald, Komrij en Claus vele. Burgersdijk en Courteaux zijn het dichtst bij de ‘oorspronkelijke’ versie(s) gebleven, Komrij veroorlooft zich iets meer vrijheden, Claus wijkt het verste af. In de versie die hij in 1987 maakte voor de Antwerpse KNS, waar Jo Dua het stuk regisseerde, heeft hij vaak versmaat en rijm laten vallen. Dat is een ernstige ingreep. Eigenlijk spreek je dan al over een bewerking. Wat me tot nu toe in Claus’ tekst het meest bevalt zijn de coupures: heel efficiënt, verantwoord. Ongeveer één vijfde van
de tekst is weggelaten.Daardoor krijgt het stuk meer vaart.
Af en toe stoot ik op een weerspannig vers, een regel die zich maar niet wil overgeven en niet in het Nederlands te vatten lijkt zonder dat metrum, rijm en/of betekenis ernstige schade oplopen. Dan spiek ik even bij de oude meesters. Kijken hoe zij het hebben opgelost. Soms moet ik me gewoon gewonnen geven en accepteren dat iemand anders voor een bepaald vertaalprobleem de best denkbare oplossing, een niet te overtreffen beeld of zin gevonden heeft. Soms stel je vast dat ook de anderen er niet zijn uit gekomen. En soms - en dat is vaak het leukst - zie je dat er in de vertaaltraditie die deze tekst heeft gegenereerd, grote meningsverschillen bestaan. Niet over details, maar over belangrijke interpretatiekwesties. Laat ik één voorbeeld geven.
Tijdens de beroemde balkonscène in het tweede bedrijf waarschuwt Julia Romeo dat haar familie hem zal ombrengen als hij daar in die tuin zou worden betrapt. Waarop Romeo zegt:
I have night’s cloak to hide me from their eyes,
And but thou love me, let them find me here.
My life were better ended by their hate
Than death prorogued, wanting of thy love. (II.ii.75-78)
Burgersdijk vertaalde dit zo:
Het kleed der nacht verbergt mij voor hun oog;
Hebt gij mij lief, zoo laat hen vrij mij vinden;
Maar liever, daadlijk sneven door hun haat,
Dan kwijnend sterven zonder uwe liefde.
Komrij:
De mantel van de nacht maakt me onzichtbaar.
Laat ze me zien - als jij maar van me houdt.
Ik sterf veel liever rechtstreeks door hun haat
Dan dat ik, zonder liefde, langzaam wegteer.
Claus:
Ik heb de mantel van de nacht
om mij voor hun ogen te verbergen.
Als jij van me houdt mogen zij mij zien.
Ik sterf liever door hun haat
dan dat ik zonder jouw liefde
mijn leven rek.
Alledrie hebben ze de passage, en met name de tweede regel, op dezelfde manier gelezen: als jij mij liefhebt, lijkt Romeo tot Julia te zeggen, dan mag jouw haatdragende familie mij hier best vinden, dan mogen ze mij zelfs rustig afmaken, liever dan dat ik verstoken van jouw liefde zou moeten verderleven. Ik was bijna met deze interpretatie mee, maar toen las ik bij Courteaux dit:
De mantel van de nacht omhult me; en hou
Je niet van mij, dan mogen zij mij vinden.
Veel liever sterf ik door hun haat, dan dat
Ik kwijnend leven moet zonder jouw liefde.
Ik denk dat Courteaux gelijk heeft. De betekenis van de passage is in zijn interpretatie in ieder geval coherenter dan bij de anderen. Immers, als Julia Romeo niét liefheeft, dan wordt het leven voor Romeo zo waardeloos dat hij net zo graag in de handen van haar familieleden wil sneven. Het idee dat haar familie hem gerust mag afmaken zolang zij hem maar liefheeft, lijkt me minder geloofwaardig. Dat zou een vorm van relativering en onthechting vooronderstellen die niet bij Romeo passen. (Teenage love!) Courteaux volgend heb ik er voorlopig van gemaakt:
Ik draag de camouflage van de nacht.
En hou jij niet van mij, laat ze me dan
maar vinden hier. Zonder jouw liefde is
mijn leven slechts een uitgestelde dood,
dan kan ik beter sterven door hun haat.
(wordt vervolgd)
30 mei 2008
25 mei 2008
Afscheid van een tafel
Het was moederdag en wij zaten weer moeizaam bijeen.
Drie als volwassenen vermomde kinderen, verenigd rond een houten tafel waarover zij jaren heeft geheerst.
Rond de tafel.
Hier vandaan ordende zij voor man en kinderen de dagen, hier werden rapporten getekend en boodschappenlijstjes uitgevaardigd, dit was de hoofdzetel van haar dagelijks bestuur. Aan deze randen leerden wij tafelmanieren en spinazie eten, boven dit geverniste blad vouwde zij voor ons de wereld open, hier hoorden wij voor het eerst namen als “Kennedy” en “Biafra”, aan deze tafel is gezongen, gehuild en Churchill geciteerd. Dit was het centrum van een nu weggevaagde stad, hier vandaan zijn wij opgestegen, wiekend de wereld in.
Na haar dood is de tafel in dit huis terechtgekomen. Andere borden, ander licht, gerechten die toen niet bestonden. Aan de randen groeien nu andere, niets vermoedende kinderen die zij slechts door mij kan zien, ik ben haar periscoop in een andere tijd. De tafel is een andere tafel nu, wij zijn in het hout getrokken.
Zij lacht ons al jaren toe vanaf de muur.
Telkens wanneer wij hier weer samenzitten in haar nabestaan, drie kinderen in grote mensenkleren, komt zij algauw achter het glas vandaan, neemt weer plaats aan het hoofd, zegt niets - en wij knikken onzichtbaar.
Later die avond leunde iemand op de tafel en gebeurde het ondenkbare. De poten klapten opzij en sneller dan wij het konden bevatten, donderde de tafel tegen de grond. De scharnieren gebroken, de ijzeren banden doorgebogen, het blad gebarsten - deze tafel was niet meer overeind te krijgen. Dat dit meubelstuk ons uitgerekend op deze dag zo plots ontviel: wij negeerden de al te opdringerige symboliek. Wij droegen de tafel de tuin in en verzaagden haar tot haardhout. Een tafel is ook maar een tafel, logen wij, en gingen veel ouder weer naar binnen.
Drie als volwassenen vermomde kinderen, verenigd rond een houten tafel waarover zij jaren heeft geheerst.
Rond de tafel.
Hier vandaan ordende zij voor man en kinderen de dagen, hier werden rapporten getekend en boodschappenlijstjes uitgevaardigd, dit was de hoofdzetel van haar dagelijks bestuur. Aan deze randen leerden wij tafelmanieren en spinazie eten, boven dit geverniste blad vouwde zij voor ons de wereld open, hier hoorden wij voor het eerst namen als “Kennedy” en “Biafra”, aan deze tafel is gezongen, gehuild en Churchill geciteerd. Dit was het centrum van een nu weggevaagde stad, hier vandaan zijn wij opgestegen, wiekend de wereld in.
Na haar dood is de tafel in dit huis terechtgekomen. Andere borden, ander licht, gerechten die toen niet bestonden. Aan de randen groeien nu andere, niets vermoedende kinderen die zij slechts door mij kan zien, ik ben haar periscoop in een andere tijd. De tafel is een andere tafel nu, wij zijn in het hout getrokken.
Zij lacht ons al jaren toe vanaf de muur.
Telkens wanneer wij hier weer samenzitten in haar nabestaan, drie kinderen in grote mensenkleren, komt zij algauw achter het glas vandaan, neemt weer plaats aan het hoofd, zegt niets - en wij knikken onzichtbaar.
Later die avond leunde iemand op de tafel en gebeurde het ondenkbare. De poten klapten opzij en sneller dan wij het konden bevatten, donderde de tafel tegen de grond. De scharnieren gebroken, de ijzeren banden doorgebogen, het blad gebarsten - deze tafel was niet meer overeind te krijgen. Dat dit meubelstuk ons uitgerekend op deze dag zo plots ontviel: wij negeerden de al te opdringerige symboliek. Wij droegen de tafel de tuin in en verzaagden haar tot haardhout. Een tafel is ook maar een tafel, logen wij, en gingen veel ouder weer naar binnen.