15 september 2008
Palin steunt NAVO-kandidatuur Bart De Wever
(van de persagentschappen)
Gisterochtend, nauwelijks vierentwintig uur na de uitvaart van John McCain, heeft president Palin tijdens een korte ontmoeting met de internationale pers in de Rose Garden van het Witte Huis bevestigd dat de VS de kandidatuur van Bart de Wever voor de baan van secretaris-generaal van de NAVO ten volle steunen.
“Ik heb meneer De Wever nog nooit ontmoet,” liet Palin zich tegenover een ABC-reporter ontvallen, “maar ik ben voldoende over hem geïnformeerd om te weten dat hij een zeer ervaren en intelligent man is. Hij wordt zeer gewaardeerd in Alaska. Zijn conservatieve standpunten bieden de Verenigde Staten voldoende garantie dat de NAVO onder zijn leiding de oorlog in Georgië met een klinkende overwinning (one smashing victory) zullen besluiten.”
Gevraagd of de VS gezien het grote belang van het militaire conflict met Rusland niet liever een Amerikaan aan het hoofd van de NAVO zouden zien, antwoordde Palin: “Ik zie momenteel geen betere kandidaat voor het voorzitterschap van de NAVO dan Wart The Beaver.” Haar pijnlijke verhaspeling van De Wevers naam veroorzaakte onder de aanwezige journalisten niet de minste hilariteit.
In een eerste reactie liet Vlaams minister-president Jean-Marie Dedecker weten het “bijzonder tof te vinden dat mevrouw Palin een Vlaming aan het hoofd van de NAVO zou willen benoemen. Dit is het beste bewijs,” aldus Dedecker, “dat het onafhankelijke Vlaanderen tien keer meer prestige in de wereld geniet dan het voormalige Belgique à papa.”
In regeringskringen wordt vernomen dat de steun van de VS voor De Wevers kandidatuur in niet geringe mate te danken zou zijn aan discreet politiek overleg tussen het Witte Huis en Vlaams VN-ambassadeur Jurgen Verstrepen. “In Washington hadden ze nog nooit van De Wever gehoord,” aldus een anonieme bron, “maar Verstrepen heeft tijdens de receptie na de Inauguratie van Palin de Vlaamse kandidaat bij een aantal kersverse Amerikaanse kabinetsleden met zeer veel vuur verdedigd.” Naar verluidt was met name de Amerikaanse ambassadeur in Vlaanderen Donald Rumsfeldt onder de indruk van Verstrepens pleidooi, en Rumsfeldt is in de betrekkelijk onervaren ploeg van de nieuwe president een zwaargewicht.
Voor een kritisch geluid zorgde Kamervoorzitter Filip De Man. “Nu weten we wat Bart De Wever bedoelde met een vette vis. Een postje voor zichzelf.” Een heel ander geluid was te horen op het Rectoraat van de Vlaamse Gravensteenuniversiteit, waar De Wever sinds enige jaren de leerstoel Cyriel Verschaeve bekleedt. “De baan van Secretaris-Generaal van de NAVO zou een geweldige beloning betekenen voor een uitmuntende Vlaming,” liet Rector Geert Bourgeois weten in een kort persbericht. “Hoewel het vertrek van Bart De Wever een aderlating voor onze Faculteit zou zijn, steunen wij de Amerikaanse steun volledig volmondig,” aldus nog de Rector.
Bart De Wever was gisteren voor commentaar onbereikbaar. Volgens partijwoordvoerdster Frieda Brepoels is de toekomstige NAVO-baas eergisteren samen met zijn nieuwe echtgenote Rita Verdonk op huwelijksreis vertrokken naar Diksmuide.
07 september 2008
Hoe Shakespeare ons op de zenuwen werkt
Shakespeares taal wordt al eeuwen door literatoren en filologen geprezen en bestudeerd. Met behulp van technieken uit de neurolinguïstiek hebben wetenschappers nu aangetoond dat Shakespeares taalgebruik ook ons zenuwstelsel niet onberoerd laat.
Words, words, words: Shakespeare gebruikte er in zijn oeuvre ongeveer 17 000, het viervoud van de gemiddelde, geschoolde taalgebruiker. En hij had niet eens een woordenboek. Het eerste Engelse woordenboek, A Table Alphabeticall, samengesteld door Robert Cawdrey (een schoolmeester uiteraard), verscheen in 1604. Shakespeare was toen al bijna klaar met zijn oeuvre: in 1611 ging hij met pensioen en keerde uit Londen terug naar Stratford waar hij in 1616 overleed.
Ander sterk cijfer: Shakespeare gebruikt bijna de helft van al die woorden, een zevenduizendtal, maar één keer in zijn hele oeuvre. Dat heeft iets guls, iets bijna kwistigs. Van die 17000 woorden heeft hij er een 3000 zelf bedacht, of afgeleid van bestaande woorden. In de Oxford English Dictionary is Shakespeare de grootste leverancier van neologismen. Overigens is die taalrijkdom vaak een nachtmerrie voor lexicografen gebleken. Van menig door Shakespeare bedacht woord heeft men de betekenis immers nimmer kunnen achterhalen. (Zie bijvoorbeeld de discussie over “runaway’s eyes” in Romeo and Juliet in een vorige tekst op deze blog.) Andere woorden hebben in de afgelopen eeuwen betekenissen of associaties verloren, of andere betekenissen verworven. Zo betekende “spirit” in Shakespeares tijd onder meer “penis”, en een van de connotaties van “circle” was “vagina”. Dat moet je wel weten als je Mercutio in Romeo and Juliet hoort zeggen: “’Twould anger him / To raise a spirit in his mistress’ circle” (II.1. 23-4). In de openingsscène van Hamlet noemt wachter Bernardo zijn collega’s “rivals” - dat betekent nu alleen nog het tegenovergestelde van wat Bernardo daar bedoelde, namelijk “companions” of “colleagues”. (Het zou geen enkele zin hebben om “rivals” hier met “rivalen” te vertalen.) Die betekenisverschuivingen zijn meestal wel te traceren, ze verschaffen filologen al eeuwen werk.
De waardering voor Shakespeares werk is in niet geringe mate waardering voor deze taalrijkdom, de meerzinnigheid, de creativiteit, de poëzie, de woordspelingen - bibliotheken vol zijn erover geschreven. Maar de laatste tijd hebben wetenschappers die taalrijkdom ook aan de hand van technieken uit de neurolinguïstiek bestudeerd. Dat levert fascinerende experimenten en inzichten op.
Een van Shakespeares stijlkenmerken is wat linguïsten noemen functional shift, of ook wel word class conversion: het proces waarbij een woord of een zinsdeel van functie verandert in een zin, maar wel min of meer dezelfde vorm behoudt. Shakespeare doet dat inderdaad voortdurend. Hij gebruikt een voornaamwoord als een substantief (“the cruellest she alive”), een adjectief als een werkwoord (“to thick my blood”) en vaak ook een substantief als werkwoord (“He childed as I fathered”).
‘Functional shift’ werd tot voor kort beschouwd als een gevolg, een symptoom van hersenbeschadiging. Het werd alleen in dat perspectief bestudeerd. Maar recent heeft bij wetenschappers het idee postgevat dat ‘functional shift’ zich ook kan voordoen bij taalgebruikers zonder hersenschade. ‘Functional shift’ kun je ook beschouwen als een vorm van taalcreativiteit. Het geeft je een idee van de buigzaamheid van een taal en van de vrijheid waarover een (creatieve) taalgebruiker daardoor beschikt, en het geeft ook een idee van de economie van een taal: het vermogen om bepaalde betekenissen zeer compact weer te geven, bijvoorbeeld.
Om deze effecten van ‘functional shift’ in Shakespeares werk te onderzoeken, bedachten twee onderzoekers aan de universiteit van Liverpool, Philip Davis en Victorina Gonzalez-Diaz, volgend experiment.
Proefpersonen krijgen een veertigtal zinnen te lezen, telkens in vier varianten:
(A) De zin in zijn ‘normale’, grammaticaal en semantisch correcte vorm.
(B) Diezelfde zin met de ‘functional shift’ in Shakespeares versie ervan.
(C) Een variant van die zin met een syntactische ‘functional shift’ die in de context van de zin geen betekenis heeft.
(D) Een variant van diezelfde zin zonder grammaticale shift, maar ook zonder betekenis in de context van de zin.
Het voorbeeld van Davis (een regel uit Coriolanus):
(A) This old man loved me above the measure of a father, nay, deified me indeed.
(B) This old man loved me above the measure of a father, nay, godded me indeed. (= Shakespeares versie, met functional shift: een substantief wordt als werkwoord gebruikt.)
(C) This old man loved me above the measure of a father, nay, charcoaled me indeed.
(D) This old man loved me above the measure of a father, nay, poured me indeed.
De proefpersonen werd gevraagd om op een knopje te duwen als de zin die ze te horen kregen hen min of meer betekenisvol leek.
Ondertussen werd hun hersenactiviteit geregistreerd op drie manieren: eerst via een EEG (electro-encefalogram), daarna met een MEG (magneto-encefalogram) en tenslotte met een fMRI (functionele Magnetische Resonantie Beeldvorming).
Telkens wanneer de hersenen een semantische afwijking opmerken, registreert een EEG een zogeheten N400-effect, dat is een negatieve golfmodulatie die zich voordoet 400 milliseconden nadat de hersens de semantische afwijking hebben opgemerkt. De amplitude van de golfmodulatie is klein wanneer de semantische storing klein is, dat wil zeggen, wanneer de hersens weinig moeite hebben om de zin ‘normaal’ te maken. Bijvoorbeeld, als je hersens te horen krijgen: “The pizza was too hot to”, dan weten ze vrijwel onmiddellijk dat ze slechts “eat” hoeven toe te voegen om de zin semantisch in orde te brengen. Maar als er staat: “The pizza was too hot to sing”, dan weten de hersens niet zo meteen wat ze moeten doen, en dan zal de modulatie van de golf groter zijn.
Wanneer de hersens een syntactische stoornis opmerken, registreert een EEG een P600-effect, dat is een positieve golfmodulatie die optreedt 600 milliseconden nadat de hersens de stoornis hebben opgemerkt. Semantische afwijkingen leiden dus tot negatieve golfmodulaties, en syntactische afwijkingen tot positieve. En in beide gevallen geldt: hoe groter de verstoring van wat de hersens als een normale zin beschouwen, hoe groter de modulatie.
Toen de proefpersonen de zin “This old man...” en de drie varianten te horen kregen, deed zich het volgende voor.
Bij het horen van A (“deified”): geen N400- en geen P600-effecten, want een semantisch en syntactisch normale zin.
Bij het horen van B (“godded”): sterk P600-effect, geen N400-effect. De hersens merkten dus wel een grammaticale hindernis op, maar vonden ‘godded’ semantisch geen probleem.
Bij C (“charcoaled”): sterk P600-effect en ook sterk N400-effect. Zowel grammaticaal als semantisch ervoeren de hersens deze versie als problematisch. “Charcoaled” is immers onzin in deze context, terwijl ze uit “godded” meteen wel een zinvolle betekenis konden afleiden.
Bij D (“poured”): geen P600-effect (want syntactisch in orde) maar sterk N400-effect (want semantisch onzin).
Hieruit blijkt, aldus de onderzoekers, dat ‘functional shift’ wel degelijk een zogeheten robust phenomenon is: “it has a distinct and unique effect on the brain.” En dus: “Instinctively Shakespeare was right to use it as one of his dramatic mental tools.” (“Instinctively” verraadt het speculatieve karakter van deze hypothese.)
Het sterke P600-effect en het uitblijven van een N400-effect in Shakespeares versie van de zin, duidt er volgens de Liverpudlians op dat ‘functional shifts’ in Shakespeare semantisch weinig problemen opleveren voor onze hersenen, maar wel een “syntactic re-evaluation process” activeren, en ons dus tot meer aandacht, meer bewustzijn nopen. Simpeler gezegd, onze hersens gaan ervan uit dat de Shakespeariaanse 'functional shift' de zin niet betekenisloos maakt, maar dat we een en ander moeten herschikken, vervangen, om die betekenis te achterhalen. Zo bracht Shakespeare in zijn stukken dramatische spanning teweeg “by implicitly taking advantage of the relative independence - at the neural level - of semantics and syntax in sentence comprehension.”
Experimenten als dit tonen aan dat we met Hamlet en Othello meeleven niet alleen op plotniveau, maar dat Shakespeares taalgebruik ook onze zenuwen beroert. Het bezorgt ons, besluit Davis, “neural excitement never fully exorcised by later conceptualisation.”
Shakespeare lezen is niet alleen literair, historisch, filosofisch interessant, het blijkt nog goed voor je hersens te zijn ook.
(Bron: Philip Davis, “The Shakespeared Brain”, Literary Review, september 2008.)
Words, words, words: Shakespeare gebruikte er in zijn oeuvre ongeveer 17 000, het viervoud van de gemiddelde, geschoolde taalgebruiker. En hij had niet eens een woordenboek. Het eerste Engelse woordenboek, A Table Alphabeticall, samengesteld door Robert Cawdrey (een schoolmeester uiteraard), verscheen in 1604. Shakespeare was toen al bijna klaar met zijn oeuvre: in 1611 ging hij met pensioen en keerde uit Londen terug naar Stratford waar hij in 1616 overleed.
Ander sterk cijfer: Shakespeare gebruikt bijna de helft van al die woorden, een zevenduizendtal, maar één keer in zijn hele oeuvre. Dat heeft iets guls, iets bijna kwistigs. Van die 17000 woorden heeft hij er een 3000 zelf bedacht, of afgeleid van bestaande woorden. In de Oxford English Dictionary is Shakespeare de grootste leverancier van neologismen. Overigens is die taalrijkdom vaak een nachtmerrie voor lexicografen gebleken. Van menig door Shakespeare bedacht woord heeft men de betekenis immers nimmer kunnen achterhalen. (Zie bijvoorbeeld de discussie over “runaway’s eyes” in Romeo and Juliet in een vorige tekst op deze blog.) Andere woorden hebben in de afgelopen eeuwen betekenissen of associaties verloren, of andere betekenissen verworven. Zo betekende “spirit” in Shakespeares tijd onder meer “penis”, en een van de connotaties van “circle” was “vagina”. Dat moet je wel weten als je Mercutio in Romeo and Juliet hoort zeggen: “’Twould anger him / To raise a spirit in his mistress’ circle” (II.1. 23-4). In de openingsscène van Hamlet noemt wachter Bernardo zijn collega’s “rivals” - dat betekent nu alleen nog het tegenovergestelde van wat Bernardo daar bedoelde, namelijk “companions” of “colleagues”. (Het zou geen enkele zin hebben om “rivals” hier met “rivalen” te vertalen.) Die betekenisverschuivingen zijn meestal wel te traceren, ze verschaffen filologen al eeuwen werk.
De waardering voor Shakespeares werk is in niet geringe mate waardering voor deze taalrijkdom, de meerzinnigheid, de creativiteit, de poëzie, de woordspelingen - bibliotheken vol zijn erover geschreven. Maar de laatste tijd hebben wetenschappers die taalrijkdom ook aan de hand van technieken uit de neurolinguïstiek bestudeerd. Dat levert fascinerende experimenten en inzichten op.
Een van Shakespeares stijlkenmerken is wat linguïsten noemen functional shift, of ook wel word class conversion: het proces waarbij een woord of een zinsdeel van functie verandert in een zin, maar wel min of meer dezelfde vorm behoudt. Shakespeare doet dat inderdaad voortdurend. Hij gebruikt een voornaamwoord als een substantief (“the cruellest she alive”), een adjectief als een werkwoord (“to thick my blood”) en vaak ook een substantief als werkwoord (“He childed as I fathered”).
‘Functional shift’ werd tot voor kort beschouwd als een gevolg, een symptoom van hersenbeschadiging. Het werd alleen in dat perspectief bestudeerd. Maar recent heeft bij wetenschappers het idee postgevat dat ‘functional shift’ zich ook kan voordoen bij taalgebruikers zonder hersenschade. ‘Functional shift’ kun je ook beschouwen als een vorm van taalcreativiteit. Het geeft je een idee van de buigzaamheid van een taal en van de vrijheid waarover een (creatieve) taalgebruiker daardoor beschikt, en het geeft ook een idee van de economie van een taal: het vermogen om bepaalde betekenissen zeer compact weer te geven, bijvoorbeeld.
Om deze effecten van ‘functional shift’ in Shakespeares werk te onderzoeken, bedachten twee onderzoekers aan de universiteit van Liverpool, Philip Davis en Victorina Gonzalez-Diaz, volgend experiment.
Proefpersonen krijgen een veertigtal zinnen te lezen, telkens in vier varianten:
(A) De zin in zijn ‘normale’, grammaticaal en semantisch correcte vorm.
(B) Diezelfde zin met de ‘functional shift’ in Shakespeares versie ervan.
(C) Een variant van die zin met een syntactische ‘functional shift’ die in de context van de zin geen betekenis heeft.
(D) Een variant van diezelfde zin zonder grammaticale shift, maar ook zonder betekenis in de context van de zin.
Het voorbeeld van Davis (een regel uit Coriolanus):
(A) This old man loved me above the measure of a father, nay, deified me indeed.
(B) This old man loved me above the measure of a father, nay, godded me indeed. (= Shakespeares versie, met functional shift: een substantief wordt als werkwoord gebruikt.)
(C) This old man loved me above the measure of a father, nay, charcoaled me indeed.
(D) This old man loved me above the measure of a father, nay, poured me indeed.
De proefpersonen werd gevraagd om op een knopje te duwen als de zin die ze te horen kregen hen min of meer betekenisvol leek.
Ondertussen werd hun hersenactiviteit geregistreerd op drie manieren: eerst via een EEG (electro-encefalogram), daarna met een MEG (magneto-encefalogram) en tenslotte met een fMRI (functionele Magnetische Resonantie Beeldvorming).
Telkens wanneer de hersenen een semantische afwijking opmerken, registreert een EEG een zogeheten N400-effect, dat is een negatieve golfmodulatie die zich voordoet 400 milliseconden nadat de hersens de semantische afwijking hebben opgemerkt. De amplitude van de golfmodulatie is klein wanneer de semantische storing klein is, dat wil zeggen, wanneer de hersens weinig moeite hebben om de zin ‘normaal’ te maken. Bijvoorbeeld, als je hersens te horen krijgen: “The pizza was too hot to”, dan weten ze vrijwel onmiddellijk dat ze slechts “eat” hoeven toe te voegen om de zin semantisch in orde te brengen. Maar als er staat: “The pizza was too hot to sing”, dan weten de hersens niet zo meteen wat ze moeten doen, en dan zal de modulatie van de golf groter zijn.
Wanneer de hersens een syntactische stoornis opmerken, registreert een EEG een P600-effect, dat is een positieve golfmodulatie die optreedt 600 milliseconden nadat de hersens de stoornis hebben opgemerkt. Semantische afwijkingen leiden dus tot negatieve golfmodulaties, en syntactische afwijkingen tot positieve. En in beide gevallen geldt: hoe groter de verstoring van wat de hersens als een normale zin beschouwen, hoe groter de modulatie.
Toen de proefpersonen de zin “This old man...” en de drie varianten te horen kregen, deed zich het volgende voor.
Bij het horen van A (“deified”): geen N400- en geen P600-effecten, want een semantisch en syntactisch normale zin.
Bij het horen van B (“godded”): sterk P600-effect, geen N400-effect. De hersens merkten dus wel een grammaticale hindernis op, maar vonden ‘godded’ semantisch geen probleem.
Bij C (“charcoaled”): sterk P600-effect en ook sterk N400-effect. Zowel grammaticaal als semantisch ervoeren de hersens deze versie als problematisch. “Charcoaled” is immers onzin in deze context, terwijl ze uit “godded” meteen wel een zinvolle betekenis konden afleiden.
Bij D (“poured”): geen P600-effect (want syntactisch in orde) maar sterk N400-effect (want semantisch onzin).
Hieruit blijkt, aldus de onderzoekers, dat ‘functional shift’ wel degelijk een zogeheten robust phenomenon is: “it has a distinct and unique effect on the brain.” En dus: “Instinctively Shakespeare was right to use it as one of his dramatic mental tools.” (“Instinctively” verraadt het speculatieve karakter van deze hypothese.)
Het sterke P600-effect en het uitblijven van een N400-effect in Shakespeares versie van de zin, duidt er volgens de Liverpudlians op dat ‘functional shifts’ in Shakespeare semantisch weinig problemen opleveren voor onze hersenen, maar wel een “syntactic re-evaluation process” activeren, en ons dus tot meer aandacht, meer bewustzijn nopen. Simpeler gezegd, onze hersens gaan ervan uit dat de Shakespeariaanse 'functional shift' de zin niet betekenisloos maakt, maar dat we een en ander moeten herschikken, vervangen, om die betekenis te achterhalen. Zo bracht Shakespeare in zijn stukken dramatische spanning teweeg “by implicitly taking advantage of the relative independence - at the neural level - of semantics and syntax in sentence comprehension.”
Experimenten als dit tonen aan dat we met Hamlet en Othello meeleven niet alleen op plotniveau, maar dat Shakespeares taalgebruik ook onze zenuwen beroert. Het bezorgt ons, besluit Davis, “neural excitement never fully exorcised by later conceptualisation.”
Shakespeare lezen is niet alleen literair, historisch, filosofisch interessant, het blijkt nog goed voor je hersens te zijn ook.
(Bron: Philip Davis, “The Shakespeared Brain”, Literary Review, september 2008.)
01 september 2008
Bracht Obama stiekem hulde aan Jimmy Carter?
In de mediashow rond Barack Obama blijft Jimmy Carter geheel uit beeld. De ex-president is in zijn eigen partij uit de gratie gevallen. Niettemin bevatte Obama’s aanvaardingsspeech in Denver frappante echo’s uit de aanvaardingsspeech van Carter in 1976. Een stiekeme hulde?
Vorige week maandag, op de eerste dag van de Democratische Conventie in Denver, kreeg voormalig president (1977-1981) Jimmy Carter welgeteld zeven minuten aandacht van zijn partijgenoten. Er werd een filmpje getoond over zijn werk voor de slachtoffers van Hurricane Katrina in New Orleans, waarna hij samen met zijn vrouw Rose één minuut het podium op mocht om zwaaiend en lachend het applaus in ontvangst te nemen. Exit Carter. Geen speech, geen bloemen, niks.
Het is niet gering om op zo’n gewichtig moment een van de twee Nobelprijswinnaars voor de Vrede die de Democratische partij in haar rangen heeft (Al Gore kreeg hem ook, maar voor veel minder), zo zichtbaar de mond te snoeren. De vergelijking is overdreven, maar ik moest toch even terugdenken aan de goeie ouwe sovjetpraktijken, toen ministers en andere politieke leiders de ene keer wel op het bordes of op een foto verschenen, en dan weer niet...
De reden waarom de Democraten Carter naar de coulissen hebben verbannen, is heel simpel. Carter is een luis in de pels van zijn eigen partij. Hij kritiseert niet alleen het beleid van de Republikeinen, hij verkondigt ook meningen en stelt ook daden die zijn eigen partijgenoten hem niet in dank afnemen. Zo kreeg hij bakken kritiek over zich heen toen hij eerder dit jaar in Damascus over vrede in het Midden-Oosten ging praten met Khaled Mehsaal, de leider van de Palestijnse beweging Hamas. Carter is namelijk van mening dat je, als je een conflict wil oplossen, met álle partijen in het conflict moet praten, en niet alleen met die partijen die je het sympathiekst zijn. Zoveel simpele logica is in de internationale politiek zelden zegevierend. Toen Carter zich in zijn voorlaatste boek Palestine. Peace not Apartheid kritisch uitliet over het beleid van Israël, namen sommige zionistische gekken al het woord ‘antisemitisme’ in de mond. Howard Dean, voorzitter van de Democratische Partij, heeft zich openlijk gedistantieerd van de demarches van Carter in het Midden-Oosten. Carter mocht in Denver geen enkele rol van betekenis spelen, onder meer om de voor de Democraten electoraal erg belangrijke joodse gemeenschap niet te irriteren. Hij is een lastpak, en in de feel good show die zo’n conventie is, zijn lastpakken ongewenst, Nobelprijs of niet.
Jimmy Carter heeft zich in de nadagen van zijn ongelukkige presidentschap ontwikkeld niet alleen tot een internationaal gerespecteerd vredesactivist, voor het establishment van zijn eigen partij is hij een soort Socrates geworden, iemand die zonder enig eigenbelang dringende en vervelende vragen stelt. De gifbeker blijft hem wellicht bespaard, maar hij is wel degelijk een maverick in eigen rangen. Zoals de machthebbers van Athene Socrates uitspuwden, zo banden de Democraten Carter uit de partij, en legden zij hem in Denver het zwijgen op.
Het eerste signaal dat Obama zijn geëxcommuniceerde voorganger misschien wel in ere wilde herstellen, kwam er toen hij Zbigniew Brzezinski in zijn kring van adviseurs opnam. Brzezinski was Carters veiligheidsadviseur, een havik, onder meer verantwoordelijk voor de wanhoopspoging van het Amerikaanse leger in 1980 om de Amerikaanse gijzelaars in Iran met geweld te bevrijden, een catastrofale mislukking die mede het einde van Carters presidentschap heeft bezegeld. (Bij de presidentsverkiezingen in november 1980 blies Ronald Reagan hem het Witte Huis uit.) Brzezinski oogt vreemd in dat Obamakamp, minstens zo vreemd als Sarah Palin in het kamp van McCain.
Maar nu was er dus die speech van Obama in Denver, een speech die al bij voorbaat historisch was, want nog nooit eerder heeft een zwarte - enzovoort. Mij viel de speech eerlijk gezegd een beetje tegen. De retoriek verrast niet meer. We weten dat Obama kan speechen als geen ander - hij spreekt waarlijk beter dan Martin Luther King Jr. Maar de speech in Denver bevatte geen nieuwe, onweerstaanbare soundbites zoals Obama die eerder tijdens de voorverkiezingen wel bracht, genre “We are the ones...we’ve been waiting for.”
Het besluit om ook praktische beleidsvoorstellen en concrete beloften in zijn speech op te nemen, was misschien tactisch noodzakelijk, het maakte de speech niet beter, zelfs niet geloofwaardiger. Integendeel. Belastingverlaging voor 95% van de gezinnen, Amerika in tien jaar tijd onafhankelijk maken van Arabische olie...het waren beloften op de rand van het belachelijke. Hou me niet zo voor de gek, dacht ik, je weet zelf heel goed dat dit onmogelijk is. Ook de poging om zichzelf als een average guy te portretteren door beknopte familieportretjes te schetsen van flinke mama en hard werkende oma - het was allemaal vreselijk stereotiep en zo doorzichtig als wat. Maar misschien werkt het, politiek succes is niet noodzakelijk gebouwd op diepzinnigheid.
De speech verraste alleen door de toon, de heftigheid, de concrete aanvallen op McCain, ook al ontspoorden die uithalen soms in wel erg simplistische flauwiteiten, bijvoorbeeld over McCain die Osama bin Laden zomaar zou laten lopen: “John McCain likes to say that he’ll follow bin Laden to the Gates of Hell - but he won’t even go to the cave where he lives.” Tja.
Nee, het interessantste, en tot nu toe ook geheel onopgemerkte kenmerk van Obama’s redevoering waren de slinkse verwijzingen naar Carters aanvaardingsspeech.
Madison Square Garden, New York, 15 juli 1976. Carter, een pindaboer uit Georgia die als volslagen outsider de voorverkiezingen had gewonnen, begint zijn toespraak met een geweldige zin: “My name is Jimmy Carter, and I’m running for president.” Die zin was een allusie op een beroemde anekdote over John F. Kennedy, die tijdens de voorverkiezingen in 1960 een bar ergens in het winterse Wisconsin - Kennedy was buiten Massachusetts en Washington DC ook een volslagen onbekende nog - binnenstapte en de lokale tooghangers begroette met de woorden: “I’m John Kennedy and I’m running for President.” Waarop een van de stamgasten hem verbaasd aankeek en antwoordde: “President of what?”
Carters speech in 1976 stond helemaal in het teken van twee trauma’s die de relatie tussen de Amerikaanse bevolking en het politieke establishment hadden verziekt: het Watergateschandaal en de nog maar pas beëindigde oorlog in Vietnam. Hij gaf dat crisisgevoel tamelijk pregnant weer: “We have been a nation adrift too long. We have been without leadership too long. We have had divided and deadlocked government too long. (...) Our country has lived through a time of torment. It is now time for healing.” Tweeëndertig jaar later ziet ook Obama Amerika in een crisis verkeren: “We meet at one of those defining moments - a moment when our nation is at war, our economy is in turmoil, and the American promise has been threatened once more.”
In 1976 had het land behoefte aan een schone lei, onbesproken leiders, een nieuw begin. “There is a new mood in America,” zei Carter. “Our people are searching for new voices and new ideas and new leaders.” Obama speelde in op een vergelijkbare behoefte aan verandering en vernieuwing in nagenoeg dezelfde bewoordingen: “All across America something is stirring. (...) The American people (...) insist on new ideas and new leadership, a new politics for a new time.”
Over de verantwoordelijkheid en de ook wel beperkte macht van de politiek om zulke veranderingen te bewerkstelligen, zei Carter: “Although governments has its limits and cannot solve all our problems, we Americans reject the view that we must be reconciled to failures and mediocrity, or to an inferior quality of life.” Obama citeerde hem letterlijk: “Government cannot solve all our problems, but what it should do is that which we cannot do for ourselves (...).”
Een ander thema dat in beide redevoeringen aan bod kwam, is de kloof tussen politiek en bevolking. Beide kandidaten presenteerden zich nadrukkelijk als outsiders - ook Reagan deed dat overigens - die hun kandidatuur voor het presidentschap niét aan het politieke establishment in Washington te danken hebben. Carters maakte dat meteen duidelijk in zijn openingszin, Obama zei: “I realize that I am not the likeliest candidate for this office. I haven’t spent my career in the halls of Washington.” In zekere zin bedreven beide politici in hun aanvaardingsspeech anti-politiek: ze stelden de politieke kaste voor als een bende die grossiert in blunders en vergissingen, die elitair en wereldvreemd is, in de greep van lobbygroepen en het grote geld, en doof voor wat the people verlangt en verdient. Carter sprak over de politiek in het algemeen, Obama viseerde uiteraard McCain en Bush. Maar in beide speeches wordt een keiharde oppositie gesuggereerd tussen de bevokking en haar vervreemde leiders. En beide politici uitten de belofte dat zij deze kloof zouden dichten, en de regering, de politiek, weer in naam van de bevolking zouden doen spreken. Carter: “We have been hurt, we have been disillusioned. We have seen a wall go up that separates us from our own government.” Obama: “Our government should work for us, not against us. It should help us, not hurt us. ”
Carter stelde de cesuur tussen de people en de politiek wel heel scherp: “Each time our nation has made a serious mistake the American people have been excluded from the process. The tragedy of Vietnam and Cambodia, the disgrace of Watergate, and the embarrassment of the CIA revelations could heve been avoided if our government had simply reflected the sound judgement and good common sense and the high moral character of the American people.” Zo ver dreef Obama het niet.
Maar beiden drukten aan het einde van hun aanvaardingsspeech wel het geloof en het vertrouwen uit dat de verandering die zij voorstonden, onomkeerbaar was. Carter: “I see an America on the move again, united, a diverse and vital and tolerant nation...” Obama: “I believe that as hard as it will be, the change we need is coming. Because I’ve seen it. Because I’ve lived it.”
Alle Amerikaanse speeches in dit genre vertonen zekere gelijkenissen met elkaar, maar de echo’s van Carters speech in Obama’s rede zijn meer dan toevallige gelijkenissen. Terwijl alle commentatoren hem voortdurend in verband brengen met Kennedy en Clinton, heeft Obama wellicht stiekem ook hulde wilde brengen aan die ene voorganger over wie het in de partij zo lastig praten is. Die hulde is terecht, want Carter is misschien wel de meest onderschatte president uit de recente Amerikaanse geschiedenis. Je moet alleen hopen dat het Obama, als hij verkozen wordt, beter zal vergaan.
Vorige week maandag, op de eerste dag van de Democratische Conventie in Denver, kreeg voormalig president (1977-1981) Jimmy Carter welgeteld zeven minuten aandacht van zijn partijgenoten. Er werd een filmpje getoond over zijn werk voor de slachtoffers van Hurricane Katrina in New Orleans, waarna hij samen met zijn vrouw Rose één minuut het podium op mocht om zwaaiend en lachend het applaus in ontvangst te nemen. Exit Carter. Geen speech, geen bloemen, niks.
Het is niet gering om op zo’n gewichtig moment een van de twee Nobelprijswinnaars voor de Vrede die de Democratische partij in haar rangen heeft (Al Gore kreeg hem ook, maar voor veel minder), zo zichtbaar de mond te snoeren. De vergelijking is overdreven, maar ik moest toch even terugdenken aan de goeie ouwe sovjetpraktijken, toen ministers en andere politieke leiders de ene keer wel op het bordes of op een foto verschenen, en dan weer niet...
De reden waarom de Democraten Carter naar de coulissen hebben verbannen, is heel simpel. Carter is een luis in de pels van zijn eigen partij. Hij kritiseert niet alleen het beleid van de Republikeinen, hij verkondigt ook meningen en stelt ook daden die zijn eigen partijgenoten hem niet in dank afnemen. Zo kreeg hij bakken kritiek over zich heen toen hij eerder dit jaar in Damascus over vrede in het Midden-Oosten ging praten met Khaled Mehsaal, de leider van de Palestijnse beweging Hamas. Carter is namelijk van mening dat je, als je een conflict wil oplossen, met álle partijen in het conflict moet praten, en niet alleen met die partijen die je het sympathiekst zijn. Zoveel simpele logica is in de internationale politiek zelden zegevierend. Toen Carter zich in zijn voorlaatste boek Palestine. Peace not Apartheid kritisch uitliet over het beleid van Israël, namen sommige zionistische gekken al het woord ‘antisemitisme’ in de mond. Howard Dean, voorzitter van de Democratische Partij, heeft zich openlijk gedistantieerd van de demarches van Carter in het Midden-Oosten. Carter mocht in Denver geen enkele rol van betekenis spelen, onder meer om de voor de Democraten electoraal erg belangrijke joodse gemeenschap niet te irriteren. Hij is een lastpak, en in de feel good show die zo’n conventie is, zijn lastpakken ongewenst, Nobelprijs of niet.
Jimmy Carter heeft zich in de nadagen van zijn ongelukkige presidentschap ontwikkeld niet alleen tot een internationaal gerespecteerd vredesactivist, voor het establishment van zijn eigen partij is hij een soort Socrates geworden, iemand die zonder enig eigenbelang dringende en vervelende vragen stelt. De gifbeker blijft hem wellicht bespaard, maar hij is wel degelijk een maverick in eigen rangen. Zoals de machthebbers van Athene Socrates uitspuwden, zo banden de Democraten Carter uit de partij, en legden zij hem in Denver het zwijgen op.
Het eerste signaal dat Obama zijn geëxcommuniceerde voorganger misschien wel in ere wilde herstellen, kwam er toen hij Zbigniew Brzezinski in zijn kring van adviseurs opnam. Brzezinski was Carters veiligheidsadviseur, een havik, onder meer verantwoordelijk voor de wanhoopspoging van het Amerikaanse leger in 1980 om de Amerikaanse gijzelaars in Iran met geweld te bevrijden, een catastrofale mislukking die mede het einde van Carters presidentschap heeft bezegeld. (Bij de presidentsverkiezingen in november 1980 blies Ronald Reagan hem het Witte Huis uit.) Brzezinski oogt vreemd in dat Obamakamp, minstens zo vreemd als Sarah Palin in het kamp van McCain.
Maar nu was er dus die speech van Obama in Denver, een speech die al bij voorbaat historisch was, want nog nooit eerder heeft een zwarte - enzovoort. Mij viel de speech eerlijk gezegd een beetje tegen. De retoriek verrast niet meer. We weten dat Obama kan speechen als geen ander - hij spreekt waarlijk beter dan Martin Luther King Jr. Maar de speech in Denver bevatte geen nieuwe, onweerstaanbare soundbites zoals Obama die eerder tijdens de voorverkiezingen wel bracht, genre “We are the ones...we’ve been waiting for.”
Het besluit om ook praktische beleidsvoorstellen en concrete beloften in zijn speech op te nemen, was misschien tactisch noodzakelijk, het maakte de speech niet beter, zelfs niet geloofwaardiger. Integendeel. Belastingverlaging voor 95% van de gezinnen, Amerika in tien jaar tijd onafhankelijk maken van Arabische olie...het waren beloften op de rand van het belachelijke. Hou me niet zo voor de gek, dacht ik, je weet zelf heel goed dat dit onmogelijk is. Ook de poging om zichzelf als een average guy te portretteren door beknopte familieportretjes te schetsen van flinke mama en hard werkende oma - het was allemaal vreselijk stereotiep en zo doorzichtig als wat. Maar misschien werkt het, politiek succes is niet noodzakelijk gebouwd op diepzinnigheid.
De speech verraste alleen door de toon, de heftigheid, de concrete aanvallen op McCain, ook al ontspoorden die uithalen soms in wel erg simplistische flauwiteiten, bijvoorbeeld over McCain die Osama bin Laden zomaar zou laten lopen: “John McCain likes to say that he’ll follow bin Laden to the Gates of Hell - but he won’t even go to the cave where he lives.” Tja.
Nee, het interessantste, en tot nu toe ook geheel onopgemerkte kenmerk van Obama’s redevoering waren de slinkse verwijzingen naar Carters aanvaardingsspeech.
Madison Square Garden, New York, 15 juli 1976. Carter, een pindaboer uit Georgia die als volslagen outsider de voorverkiezingen had gewonnen, begint zijn toespraak met een geweldige zin: “My name is Jimmy Carter, and I’m running for president.” Die zin was een allusie op een beroemde anekdote over John F. Kennedy, die tijdens de voorverkiezingen in 1960 een bar ergens in het winterse Wisconsin - Kennedy was buiten Massachusetts en Washington DC ook een volslagen onbekende nog - binnenstapte en de lokale tooghangers begroette met de woorden: “I’m John Kennedy and I’m running for President.” Waarop een van de stamgasten hem verbaasd aankeek en antwoordde: “President of what?”
Carters speech in 1976 stond helemaal in het teken van twee trauma’s die de relatie tussen de Amerikaanse bevolking en het politieke establishment hadden verziekt: het Watergateschandaal en de nog maar pas beëindigde oorlog in Vietnam. Hij gaf dat crisisgevoel tamelijk pregnant weer: “We have been a nation adrift too long. We have been without leadership too long. We have had divided and deadlocked government too long. (...) Our country has lived through a time of torment. It is now time for healing.” Tweeëndertig jaar later ziet ook Obama Amerika in een crisis verkeren: “We meet at one of those defining moments - a moment when our nation is at war, our economy is in turmoil, and the American promise has been threatened once more.”
In 1976 had het land behoefte aan een schone lei, onbesproken leiders, een nieuw begin. “There is a new mood in America,” zei Carter. “Our people are searching for new voices and new ideas and new leaders.” Obama speelde in op een vergelijkbare behoefte aan verandering en vernieuwing in nagenoeg dezelfde bewoordingen: “All across America something is stirring. (...) The American people (...) insist on new ideas and new leadership, a new politics for a new time.”
Over de verantwoordelijkheid en de ook wel beperkte macht van de politiek om zulke veranderingen te bewerkstelligen, zei Carter: “Although governments has its limits and cannot solve all our problems, we Americans reject the view that we must be reconciled to failures and mediocrity, or to an inferior quality of life.” Obama citeerde hem letterlijk: “Government cannot solve all our problems, but what it should do is that which we cannot do for ourselves (...).”
Een ander thema dat in beide redevoeringen aan bod kwam, is de kloof tussen politiek en bevolking. Beide kandidaten presenteerden zich nadrukkelijk als outsiders - ook Reagan deed dat overigens - die hun kandidatuur voor het presidentschap niét aan het politieke establishment in Washington te danken hebben. Carters maakte dat meteen duidelijk in zijn openingszin, Obama zei: “I realize that I am not the likeliest candidate for this office. I haven’t spent my career in the halls of Washington.” In zekere zin bedreven beide politici in hun aanvaardingsspeech anti-politiek: ze stelden de politieke kaste voor als een bende die grossiert in blunders en vergissingen, die elitair en wereldvreemd is, in de greep van lobbygroepen en het grote geld, en doof voor wat the people verlangt en verdient. Carter sprak over de politiek in het algemeen, Obama viseerde uiteraard McCain en Bush. Maar in beide speeches wordt een keiharde oppositie gesuggereerd tussen de bevokking en haar vervreemde leiders. En beide politici uitten de belofte dat zij deze kloof zouden dichten, en de regering, de politiek, weer in naam van de bevolking zouden doen spreken. Carter: “We have been hurt, we have been disillusioned. We have seen a wall go up that separates us from our own government.” Obama: “Our government should work for us, not against us. It should help us, not hurt us. ”
Carter stelde de cesuur tussen de people en de politiek wel heel scherp: “Each time our nation has made a serious mistake the American people have been excluded from the process. The tragedy of Vietnam and Cambodia, the disgrace of Watergate, and the embarrassment of the CIA revelations could heve been avoided if our government had simply reflected the sound judgement and good common sense and the high moral character of the American people.” Zo ver dreef Obama het niet.
Maar beiden drukten aan het einde van hun aanvaardingsspeech wel het geloof en het vertrouwen uit dat de verandering die zij voorstonden, onomkeerbaar was. Carter: “I see an America on the move again, united, a diverse and vital and tolerant nation...” Obama: “I believe that as hard as it will be, the change we need is coming. Because I’ve seen it. Because I’ve lived it.”
Alle Amerikaanse speeches in dit genre vertonen zekere gelijkenissen met elkaar, maar de echo’s van Carters speech in Obama’s rede zijn meer dan toevallige gelijkenissen. Terwijl alle commentatoren hem voortdurend in verband brengen met Kennedy en Clinton, heeft Obama wellicht stiekem ook hulde wilde brengen aan die ene voorganger over wie het in de partij zo lastig praten is. Die hulde is terecht, want Carter is misschien wel de meest onderschatte president uit de recente Amerikaanse geschiedenis. Je moet alleen hopen dat het Obama, als hij verkozen wordt, beter zal vergaan.