15 december 2009

Een roman is geen restaurant












Het gaat goed met het romandebuut van de jonge Italiaanse schrijver Paulo Giordano (°1982): De eenzaamheid van de priemgetallen kreeg in Italië meteen de meest prestigieuze literatuurprijs van het land, de Premio Strega, en er werden al meer dan een miljoen exemplaren van verkocht. Ook de Nederlandse vertaling doet het uitstekend: ruim 250 000 exemplaren in elf maanden. Hoe is die bijval te verklaren? Welke maatstaven leggen al die jubelende recensenten aan? Wat zijn hun argumenten? De receptie van deze Italiaanse succesroman in de Nederlandse pers getuigt van een onthutsende eensgezindheid en oppervlakkigheid.



De eenzaamheid van de priemgetallen beschrijft de onmogelijke liefde tussen twee Italiaanse jongeren, het kreupele en anorectische meisje Alice en de autistische, wiskundig uiterst begaafde Mattia. Tussen Alice en Mattia wordt het nooit echt wat, maar toch omcirkelen en doorkruisen hun jonge levens elkaar veertien jaar lang. Alice en Mattia hebben allebei erge dingen meegemaakt, ze hunkeren naar warmte en begrip maar kunnen zich nooit echt hechten, niet aan de wereld, niet aan anderen, niet aan elkaar. Vandaar de titel: “Priemgetallen zijn alleen deelbaar door 1 en door zichzelf. Ze staan op hun plaats in de oneindige rij natuurlijke getallen, zoals allemaal tussen twee ingeklemd, maar verder uit elkaar dan de andere. Het zijn argwanende, eenzame getallen (...).”

Giordano vertelt het verhaal van Alice en Mattia tussen 1983 en 2007, in zeven chronologisch geordende episoden die het boek een eenvoudige structuur verlenen. Ook de stijl waar het boek zo om wordt geprezen, is van een grote, soms naar monotonie neigende eenvoud. Giordano mag graag afgevijlde zinnetjes stapelen: “Ze had zich geen pijn gedaan. Ze moest niet huilen. Ze kon niet nadenken over wat er zojuist was gebeurd. (...) Ze zou niets opruimen. Ze zou wachten tot haar schoonouders kwamen en haar zo aantroffen. Ze zou hun vertellen hoe Fabio zich had gedragen.” Ook het uiterst empatische vertelperspectief draagt er toe bij dat dit boek ‘lekker wegleest’. Bovendien focust de verteller nadrukkelijk op het wedervaren en de zieleroerselen van Alice en Mattia, waardoor de meeste andere personages weinig reliëf krijgen en de lezer zich dus niet al te zeer op nevenintriges of tegenstemmen hoeft te concentreren. Een easy read.

De Nederlandse vertaling is in januari 2009 verschenen bij Cargo, een imprint van De Bezige Bij. De lof spat van het kaft af: “Een van de belangrijkste boeken van het jaar. Een hartverscheurende vertelling,” krijt esta (een glossy met als motto: ‘Elke twee weken serieus leuk.’). “Een hartverscheurend mooi boek” echoot Veronica Magazine. “Prachtig geschreven en aangrijpend vanaf de eerste bladzijde,” juicht Libelle. “Ontzettend mooi en overtuigend geschreven,” aldus de Nederlandse gratiskrant Spits.

Esta, Veronica Magazine, Libelle: niet meteen gezaghebbende bladen als het over literatuurkritiek gaat, maar ook minder fluttige media hadden voor Giordano’s boek veel waardering. “De jubel in Italië” is “volkomen terecht,” schreef Het Parool, “wie op zo’n jeugdige leeftijd al zo’n rijpe, levenswijze en beheerst geschreven roman schrijft, is een uitzonderlijk talent.” “Ontroerende debuutroman met een volmaakt beheerste schrijfstijl,” luidde het in Trouw. NRC Handelsblad loofde Giordano’s “literaire talent, dat berust op zijn ingehouden tederheid en op de poëzie van zijn rake metaforen.” Weliswaar af en toe “sentimenteel” maar toch een “goed boek”, vond de kwaliteitskrant. Het minst onder de indruk was de Volkskrant, die de schrijver “onbeholpen perspectiefwisselingen”, een “af en toe hinderlijk clichématige stijl en een stuk of wat onhandigheden” aanwreef. “Een verre van gaaf boek” heette het. Niettemin kreeg ook deze recensent van het slot “een droge mond en vochtige ogen.” In Vlaanderen noemde De Morgen dit boek “een triomf.” De Standaard nam gewoon de jubelrecensie uit Het Parool over. Knack heeft dit boek niet gerecenseerd, in Humo verscheen een beknopte samenvatting.

Uit dit overzichtje blijkt dat vrijwel alle recensenten De eenzaamheid van de priemgetallen loven om dezelfde twee redenen: het boek is ontroerend en het is mooi geschreven. Dat zijn geen onbelangrijke maar wel erg vage en subjectieve criteria. Wat is dat, mooi schrijven? “Zijn vrouw was uit het leven aan het verdwijnen als een vochtkring uit een trui”: is dit mooi schrijven? “De meubels die de avond daarvoor nog een ziel leken te hebben (...) waren nu niets meer dan haar slaapkamermeubels, geurloos als haar lauwe berusting.” Jawel: geurloos als haar lauwe berusting. Of nog: “Hij wilde ontdekken of dat storende stolsel van verlangen dat in zijn hoofd zat echt als boter zou smelten als hij zijn klasgenoot, op wie hij verliefd was, gewoon zou aanraken.” Smaken verschillen, maar laten we een beetje ernstig blijven.

Bovendien: wat is in dit geval het aandeel van de vertalers (Mieke Geuzebroek en Pietha de Voogd) in die - betwistbare - schoonheid? Daar stond geen enkele recensent bij stil. En waarom zou een roman “gaaf” moeten zijn? Waarom is gaafheid een literaire kwaliteit? Is Macbeth gaaf? Bouvard et Pécuchet? Moby-Dick? En waar ligt de grens tussen hartverscheurend en sentimenteel? En waarom zou een roman “levenswijs” moeten zijn? Is Voyage au bout de la nuit levenswijs? Ulysses? Beckett?

Of je nu Veronica Magzine leest of NRC Handelsblad, de ondoordachte normen die literatuurcritici in de commerciële media hanteren zijn grosso modo overal dezelfde: psychologisch en vaag esthetisch. Als een boek maar “mooi” geschreven is en als je er “een droge mond en vochtige ogen” van krijgt, dan is het goed. Dit is culinaire literatuurkritiek: je somt op wat je hebt gegeten en je zegt wat je lekker vond en wat niet. Klaar. Maar een roman is geen restaurant.

Me dunkt dat literatuurkritiek toch interessantere en complexere kwesties aan de orde kan stellen, zelfs binnen de krappe ruimte die de commerciële cultuurjournalistiek haar vergunt. De eenzaamheid van de priemgetallen speelt zich af in Italië tussen 1983 en 2007. Maar wat zegt het boek ons over dat land in die tijd? Niets. Geschiedenis, politiek, globalisering, cultuurkritiek: geen spoor. De roman baadt in een wereldvreemdheid die misschien wel typerend is voor eenzelvige, verliefde tieners, maar levert dit ook interessante, relevante literatuur op? Kennelijk kreeg geen enkele recensent tijdens het lezen van dit boek last van de benauwdheid die mij gaandeweg beving. Zelfs de kritiek van de Volkskrantrecensent bleef beperkt tot formele, technische tekortkomingen van het boek, en stelde niet de veel urgentere vraag: Waar is de wereld in dit boek? Kon dit boek niet net zo goed in de jaren vijftig of zestig spelen? Wat is het belang van de historische markeringen - de zeven episodes spelen zich af in 1983, 1984, 1991, 1995, 1998, 2003 en 2007 - als er in het verhaal van die historische inbedding niets te merken valt? Waarom is de huishoudster van Alices vader - een welgestelde advocaat - een Ecuadoriaanse als dit gegeven er in de rest van de roman helemaal niet toe doet? Nergens slaagt deze roman erin een zinvol, verhelderend verband te leggen tussen de sombere binnenwereld van twee tobbende adolescenten en de grote buitenwereld.



Moet dat dan? Moet een roman altijd cultuurkritiek zijn, zich met geschiedenis en politiek bemoeien? Is dit geen erg beperkende visie, die de betekenis van literatuur reduceert tot wat documentairemakers of, godbetert, journalisten doen? Natuurlijk moét een roman of een schrijver niets, maar dat neemt niet weg dat sommige boeken, oeuvres, schrijvers relevanter zijn dan andere. Relevante literatuur verhoudt zich altijd op de een of andere manier tot de geschiedenis, tot een context. Relevante literatuur is éérst eigentijds en daarna misschien tijdloos. Dit betekent helemaal niet dat een relevante roman geen schoonheid of ontroering kan bevatten. Maar in literatuur die ertoe doet zijn ook schoonheid en ontroering geworteld in iets méér dan simpele psychologische herkenbaarheid. Ook schoonheid en ontroering moet je bevechten, bedingen, aan de wereld ontfutselen. Dat is het verschil tussen schrijvers als David Grossman en Orhan Pamuk enerzijds, en bellettristen als Giordano anderzijds. Het oeuvre van de eerste twee hangt met klodden vast aan een tijd, een cultuur, een context, terwijl je in een roman als De eenzaamheid van de priemgetallen niet eens de vingerafdrukken van een buitenwereld aantreft. Daardoor neigt deze Italiaanse succesroman minder naar kunst dan naar edelkitsch: hij creëert, in het beste geval, schoonheid in het historisch luchtledige. Lippizanerkunst. In vergelijking hiermee is bijvoorbeeld De vliegeraar een veel interessanter boek. Daarin werd een bijwijlen ook hartverscheurend en zelfs sentimenteel verhaal wél afgezet tegen het canvas van de recente geschiedenis, wat op een andere manier ook geldt voor Het huis van de moskee. Of neem een best wel intimistische novelle als Ian McEwans On Chesil Beach. Daarin voel je op iedere pagina hoe de benauwende tijdgeest van de jaren vijftig in Engeland doordringt tot in elke porie van de seksueel gestremde hoofdpersonages. Commercieel succesvol én relevant: het kan.

Natuurlijk bestaan er ook romans die zich lijken te hebben losgezongen van alle herkenbare, cultuurhistorische referenties en die er toch toe doen. Ik denk aan J.M. Coetzee en José Saramago bijvoorbeeld, twee recente Nobelprijswinnaars die in hun werk vaak slechts op een zeer indirecte manier verwijzen naar een historische werkelijkheid. Maar in romans als Waiting for the Barbarians en De stad der blinden bezit het verhaal een duidelijk allegorisch karakter, wat de lezer uitnodigt en uitdaagt om zelf een brug te slaan tussen de romaneske wereld en de grote wereld daarbuiten. In De eenzaamheid van de priemgetallen is er van een dergelijke allegorische dimensie geen sprake. Deze roman kiest radicaal voor de binnenkant: gemijmer, getob, gehunker - gevat in een eenvoudige en vereenvoudigende taal.

Eenvoud, herkenbaarheid, directe ontroering: daarop drijft deze roman, en dat zijn wellicht ook de ingrediënten die het massale succes van dit boek verklaren. Natuurlijk staat het iedereen vrij om op deze manier aan literatuur te doen en om van dit soort literatuur te genieten. Maar de vanzelfsprekendheid waarmee de literatuurkritiek - van pulpblaadjes tot kwaliteitskranten - zich van dezelfde oppervlakkige en eenzijdige normen bedient, is bepaald zorgwekkend. Relevante literatuur is iets anders dan vacuümverpakte bellettrie.

(Een ingekorte versie van dit stuk staat deze week in Knack.)

04 november 2009

Over politiek

“Sommige mensen geloven dat we het klassenconflict allang achter ons hebben gelaten,” zei politologe Chantal Mouffe onlangs in Knack, “maar er bestaat nog altijd een grote kloof tussen mensen die weinig hebben en mensen die veel hebben. (...) Ik zie geen enkele reden waarom die kloof politiek niet langer relevant zou zijn. En dat is de kloof tussen links en rechts.”

Een heldere, intellectueel aantrekkelijke gedachte, maar bij nader inzien vond ik ze toch onbevredigend. De stelling ontkent immers precies datgene wat ze zou moeten verklaren, namelijk dat die maar al te reële ‘kloof tussen mensen die weinig hebben en mensen die veel hebben’ inderdaad niet meer politiek relevant blijkt te zijn. Je kunt als politieke filosofe wel vinden dat het anders hoort, in de politieke praktijk stel je vast dat die kloof zich allang niet meer vertaalt in partijpolitieke allianties. Het is niet zo dat alle arme mensen SP.A stemmen en alle rijke stinkerds Open VLD. Er zullen vast meer miljonairs op blauwe recepties rondlopen dan op groene, maar het partijpolitieke landschap is geen eenduidige weerspiegeling van de sociaal-economische verhoudingen en tegenstellingen in de maatschappij. Mede door dit gebrek aan eenduidigheid in de relatie tussen economische werkelijkheid en politieke vertegenwoordiging is het onderscheid tussen ‘links’ en ‘rechts’ zo problematisch. Partijen kunnen in sommige opzichten standpunten innemen die als ‘links’ worden beschouwd, terwijl ze op andere vlakken veeleer ‘rechtse’ belangen of ideeën verdedigen. Partijen zijn hybriden, clusters van belangen en overtuigingen, niet de dragers van een scherp omlijnd, eenduidig en coherent wereldbeeld.

Iets daarvan blijkt zelfs uit de idiote naamsveranderingen die sommige partijen de afgelopen jaren ondergingen: de “A” in SP.A is in principe inhoudsloos, het “Open” in Open VLD is niet minder zinledig, al was het maar omdat er geen “gesloten” VLD bestaat. Toevoegingen als “A” en “Open” zijn passe partout-kwalificaties zonder enige substantiële betekenis. Zij zijn symptomatisch voor het proces van ideologische vergruizing dat alle niet-extremistische partijen kenmerkt, en dat ervoor zorgt dat fundamentele maatschappelijke belangentegenstellingen zich niet langer uiten in partijpolitieke tegenstellingen. Er is een duidelijke ontwikkeling waarneembaar van ideologisch geprofileerde naar generieke partijen. De kloof tussen arm en rijk is maatschappelijk gesproken natuurlijk nog steeds pijnlijk relevant, maar ze is niet langer vertaalbaar in partijpolitieke verhoudingen. De neoliberale list bestaat er precies in maatschappelijke conflicten te ontzenuwen, te smoren en politiek irrelevant te maken.

Een vergelijkbare evolutie zie je ook in de pers: kranten zijn alleen nog elkaars commerciële concurrenten en geen levensbeschouwelijke rivalen meer, wat mede verklaart waarom journalisten veel probleemlozer dan vroeger heen en weer bewegen tussen zogenaamd rivaliserende media. De enige logica die een journalist nog geacht wordt te onderschrijven is de bedrijfslogica. Zijn wereldbeeld is van secundair belang - tenzij hij in zijn berichtgeving een of ander extreem anarchistisch, libertair of autoritair gedachtegoed zou propageren natuurlijk. Zelfs op opiniepagina’s, toch het hart en misschien ook wel de ultieme bestaansgrond van een kwaliteitskrant, is het meestal gezellig keuvelen. Zelden lees je er een fundamentele tegenstem die het niveau van de badinerende polemiek overstijgt.

Chantal Mouffe pleitte in dat interview niet alleen voor meer conflict in de democratie, ze brak ook een lans voor meer passie in de politiek. Wij denken dat we “alle problemen op een strikt rationele manier” kunnen oplossen, zei ze, dat we altijd wel een consensus vinden als we “met z’n allen aan tafel gaan zitten als gelijke en rationele burgers (...). Maar “zo werkt politiek niet. Politiek heeft ook te maken met emoties.” Als voorbeeld van een emotioneel geladen conflict verwees Mouffe naar abortus: “Een katholiek kan ervan overtuigd zijn dat abortus een misdaad is. Een ongelovige kan ervan overtuigd zijn dat elke vrouw het recht heeft om voor abortus te kiezen. Dat conflict kan onmogelijk op een rationele wijze worden beslecht, een consensus is hier uitgesloten.” Een bizarre gedachte. Abortus is in dit land verplicht noch verboden. Katholieken kunnen het dus rustig een misdaad blijven vinden, ongelovigen niet. De wet verhindert dat de ene groep zijn opvattingen aan de andere opdringt, wat het geval was zolang abortus helemaal illegaal was. Is dit nu niet net een schoolvoorbeeld van hoe je emotioneel geladen conflicten juist wél rationeel kunt en moet oplossen? Consensus is pas mogelijk wanneer je emotie zoveel mogelijk uit de politieke discussie bant. Politiek met passie vermengd: is daar al ooit iets goeds uit voortgekomen? De kerkhoven liggen vol met de gevolgen ervan. Als de ideologieën geen antwoorden en geen oplossingen meer bieden voor de uitermate complexe problemen van een snel globaliserende wereld, dan zullen emotie en passie daar al helemaal niet in slagen. Ik huiver een beetje voor Mouffes romantische benadering van politiek.

Politiek bedreven door briljante, nuchtere geesten en gebaseerd op wetenschappelijk gefundeerd denken, rationele analyse, eruditie en expertise: dat zou een verademing zijn.

10 september 2009

Hitler in Hoboken



Hitlerbashen: altijd lekker. Gezellig gevoel van eensgezindheid. Wij tegen het Kwaad. Hitler brengt de mensen dichter bij elkaar, wat je van hoofddoeken en de standaardtaal niet kunt zeggen. Over Hitler hoeven wij niet te discussiëren. Duivel met snor, punt. Niets of niemand zal onze knusse verontwaardiging verstoren. Wij hebben zelfs wetten die mensen verbieden te ijlen. (Hadden we maar méér van die wetten.) Komt daar een zogenaamd zelfstandige onthaalmoeder uit Hoboken vertellen dat ze Dolfs ideeën “goed” vindt. “Fenomenaal” zelfs. Het kieken.

Kreeg de hele pers over zich heen. Meteen verstoten uit het Vlaams Belang, dat beweerde mensen met zulke opvattingen niet te dulden. Alsof de zee zou zeggen: water? Nooit van gehoord. Zelfs Jo Van Deurzen werd kwaad. Binnen de 24 uur haar licentie kwijt. Wij opgelucht. Tijd voor belangrijker kwesties. Wie volgt Frank Vercauteren op ? Haalt Clijsters de finale?

Ten faveure van het kieken:
er zal toch een man voor je deur staan die zegt dat hij een kinderdagverblijf zoekt voor zijn dochter, en die later een reporter blijkt te zijn. Filmt stiekem je lelijke woonkamer, neemt je achterlijke praatjes op en toont dat de volgende dag allemaal op de televisie aan de bevolking. Je bent belazerd, in een val gelokt, in een hinderlaag gelopen. Zo zien wij dat niet natuurlijk. Wij noemen dit undercoverjournalistiek. Niet netjes, maar soms onvermijdelijk.

Mag alleen, zei de Raad voor de Journalistiek twee jaar geleden, als “de informatie, die de journalist op die manier hoopt te verkrijgen, een grote maatschappelijke relevantie heeft, zoals het geval is bij ernstige misstanden of schending van mensenrechten.” (Er zijn nog drie andere voorwaarden.)

Toonde de reportage “ernstige misstanden of schending van mensenrechten” aan? No way. Uit niets bleek dat de bruine ideeën van het kieken haar werk als onthaalmoeder beïnvloeden. Er was geen kind te bespeuren, de vrouw werd niet in haar beroepsbezigheden gefilmd, er werden geen ouders geïnterviewd, geen buren, geen andere getuigen. Hier zat gewoon een tamelijk domme vrouw in gruwelijk Antwerps abjecte ideeën te verkondigen. Dit was een tooggesprek zoals je dat in vele cafés in Vlaanderen iedere avond kunt horen.

Aantonen dat een onthaalmoeder kindjes verzorgt volgens de principes van het nazisme: dat had de reportage moeten doen, en dat zou de undercovermethode ruimschoots hebben verantwoord. Maar daar is de reportage niet in geslaagd. Dus kun je je de vraag stellen: was deze journalistieke camouflage wel geoorloofd?

Ach, een zeurkous die daar om maalt. De reportage raakte twee blote zenuwen in de cultuur: Hitler (het absolute kwaad) en kindjes (de absolute onschuld). Zodra die twee met elkaar verbonden raken in een suggestief verhaal, verdampt elke zin voor nuance en zorgvuldig denken. Collectieve verontwaardiging smoort elke kritische interpellatie. Gin gezaaik zou het kieken in Hoboken zeggen. De duivel is uitgedreven. De licentie afgenomen. Het reglement van Kind en Gezin is aangepast: voortaan zijn nazistische symbolen in de crècheruimte expliciet verboden. Alleen een poster van Stalin mag nog, een foto van Pol Potje of een buste van Leopold II op de commode - helemaal top.

De wereld is weer helder. Hitler heeft ons andermaal even verenigd. Gereinigd en opgelucht kijken wij nu met zijn allen uit naar wat onze meiskes zullen doen in de halve finales van de US Open. En de media, zij ijlden grinnikend voort, op zoek naar de volgende scoop.

02 september 2009

Onze kindjes

Daar gaan ze weer, met hun nieuwe boekentasjes en hun nieuwe jassen, bedremmeld en zenuwachtig, duimend en pruilend de nieuwe klas in. Het voorspelbare journaal van 1 september: een schoolpoort, krijsende ukjes, weeë moeders, een juf gloeiend van goede bedoelingen, een directeur zal iets zeggen over geldgebrek en een minister zal hem vriendelijk tegenspreken. Onze kindjes. Onze kleine heiligen. Gepantserd door liefde en zorg, weerloos en soeverein.

Kijkend naar al die analfabete honneponnetjes in hun vers geschilderde lokalen, denk ik: wie van hen komt straks als eerste in de gevangenis? Wie op deze bankjes wordt inbreker, oplichter, psychopaat, pedofiel, bankier?

Want bij al het kleffe eersteschooldaggezemel - hoe schattig! - en alle benevelende sentimentaliteit die kindjes nu eenmaal oproepen, mogen wij toch deze harde waarheid niet vergeten: ook de moordenaars van morgen zitten nu in de kleuterklas. Het snoezige jongetje dat u zo roert terwijl hij voor camera en microfoon over zijn eerste schooldag vertelt, zal op een dag misschien uw huis in brand steken, uw juwelen stelen, uw dochter verkrachten in een ondergronds toilet. In zeeën van onschuld drijft het tuig van de toekomst.

Kinderen lijken van nature immers geen moreel hoogstaande wezens. Het tegendeel is aannemelijker. Kindjes zijn ongelooflijk egocentrische ettertjes, narcistische bonzaimensjes die heel lang niets kunnen, niets weten en idiote taalfouten maken. Hun zwakte is hun grootste wapen. Listige rotzakjes zijn het. L’enfant n’est méchant que parce qu’il est faible beweerde Jean-Jacques Rousseau, die een prachtig boek schreef over opvoedkunde en zijn eigen vijf koters te vondeling legde - wat een heerlijke intellectueel. Kindjes zijn ongemanierde despootjes. Melk nu! Dat sproeit en boert en kakt maar in het rond, who cares, ouderliefde veegt alles op. Hun eerste huilbuien zijn als gebeden, aldus Rousseau, maar wee de ouder die ze niet verhoort: si l’on n’y prend garde, ils deviennent bientôt des ordres; ils commencent par se faire assister, ils finissent par se faire servir. Zo is het maar net.

Elke misdadiger is een mislukte opvoeding. Hier en daar valt er wel eens iets uit een vrouw dat zelfs in het paradijs zou stelen en brandstichten, maar als de meeste mensen géén crapuul worden, dan is dat dankzij het onderwijs - ook wel een beetje dankzij ouders, vrienden en genen natuurlijk. Maar de school is de belangrijkste, noodzakelijkste disciplineringsmachine in elke beschaving. Ik weet niet hoeveel toekomstige moordenaars er per jaar afstuderen aan onze athenea en onze colleges, maar zonder scholen zou het in onze norren nog een stuk drukker zijn.

Laten we dus het grootst mogelijke respect hebben voor wie zich beroepsmatig over de kleinste mensen ontfermt. Het personeel in crèches, in kleuterklassen, in de eerste jaren van het lager onderwijs: zij zijn de belangrijkste wachters van de beschaving. Zij leren ons mores in de betere zin van het woord: zeden. Zij schaven ons tot wezens waarmee toch min of meer te leven valt. Zonder onderwijzend personeel eindigden wij allemaal als brabbelende honden in kennels.

Dat onderwijs belangrijk is wisten de oude Grieken al. “Niemand bedrijft vrijwillig het kwade,” luidt een beroemde zin van Socrates. Een misdadiger is een slecht geïnformeerde mens, iemand die niet heeft geleerd het goede van het kwade te onderscheiden. En dat onderscheid leer je, als je tenminste een beetje aanleg hebt voor mens zijn, op school. Die Grieken hadden niet altijd gelijk, maar soms wel.

In een humane cultuur zouden de onderwijzende en de zorgende mens het grootste aanzien genieten. De juf in de kleuterklas, de verpleger die zijn nachten doorwaakt bij zieken en stervenden: zij zouden in een echte beschaving de morele elite zijn. Zij zouden er het drievoud verdienen van een ingenieur, een informaticus, een voetballer. Straten, pleinen en studiebeurzen zouden hun naam dragen. Zij zouden vooraan zitten bij premières. Politici, rechters, generaals, journalisten, bisschoppen, filmsterren, schlagerzangers: zij zouden knielen in hun schaduw.


Gie Van den Berghe stuurde een relevante reactie op bovenstaand stukje. Blijkbaar is zijn tekst te lang om binnen het format van deze blog als 'reactie' te worden 'afgedrukt'. Omdat zijn tekst interessant is, en zinvolle correcties voorstelt bij sommige zaken die ik in "Onze kindjes" nogal eenzijdig beklemtoon, neem ik zijn tekst hieronder op, als een substantiële (tegen)voetnoot zeg maar.

Ont-voeding

De school als disciplineringsmachine voor de moreel laagstaande wezens die kinderen van nature zijn. Geen reine onschuld, maar tuig van de toekomst. Zonder scholen zouden onze gevangenissen nog voller zitten! Dus laten we het grootst mogelijke respect opbrengen voor het personeel in crèches, kleuterklassen en in de eerste jaren van het lager onderwijs. Zij zijn de “belangrijkste wachters van de beschaving”. Zij brengen ons zeden bij die van ons wezens maken “waarmee toch min of meer te leven valt”. Bijvoorbeeld, bedenk ik meteen, een meerderheid van gedweeë consumenten en een minderheid van tegen de lamp lopende bankiers, rechters, commissarissen en politici.

In een humane cultuur, besluit Frank Albers, zou de onderwijzende en de zorgende mens het grootste aanzien moeten genieten. In “een echte beschaving” zouden zij “de morele elite zijn”, meer geëerd en beter betaald dan “ingenieurs, beroemde voetballers, politici, rechters, generaals, bisschoppen of filmsterren”. Akkoord, maar voeg daar ook de opvoeders en begeleiders aan toe van mensen met een zware mentale handicap, de verzorgsters van bejaarden en dementen, poetsvrouwen en al wie een vuil, gevaarlijk of een voor zijn/haar gezondheid schadelijk beroep uitoefent.

Maar uitgerekend de zo door Frank Albers geroemde disciplineringfunctie van de school, het leren handelen en denken volgens waarden, normen en idealen eigen aan de maatschappij, houdt ook in dat mensen die voor de ondankbaarste en smerigste klussen opdraaien ondergewaardeerd en onderbetaald worden, én dat wij dat met zijn allen doodnormaal blijven vinden.

De school als disciplineringmachine. Niet zo lang geleden zouden velen dit opgevat hebben als een kritische, afkeurende uitspraak. Maar hier en nu wordt hij, mede door de opgefokte media-aandacht voor jongerengeweld, blijkbaar als iets positiefs ervaren. Albers prijst de school als “de belangrijkste, noodzakelijkste disciplineringmachine in elke beschaving”. Waarbij wie nog niet helemaal ‘gedisciplineerd’ is zich spontaan afvraagt of beschavingen zonder school dan geen beschavingen waren of zijn.

Als de socialisering (alias disciplinering) van jonge mensen vooral de taak is van scholen, dan is het triestig gesteld met maatschappij en school. Zeker, scholen spelen een rol in het socialisatieproces, door disciplinering én interactie met leeftijdsgenoten, leren samenleven. Maar daarnaast heb je natuurlijk het gezin als bakermat van vanzelfsprekende waarden en normen; de peergroups waarin jongeren eigen en andermans grenzen aftasten, jeugdverenigingen en, last but not least, het al dan niet voorbeeldig gedrag van volwassenen; tal van maatschappelijke invloeden dus. Als kind en jongere ben je op al die vlakken discipel (leerling), wordt je door je omgeving - als het goed is - discipline (lering) bijgebracht, word je uiteindelijk je eigen meester. Als disciplinering, socialisering alleen of voornamelijk op scholen gebeurt, en nog wel op machinale wijze, dan is er iets mis met onze maatschappij.

Om scholen als panacee tegen criminaliteit voor te stellen haalt Albers er het morele optimisme van Socrates bij. Wie het goede kent, doet het. Misdadigers zijn gewoon slecht geïnformeerde mensen, ze hebben niet geleerd het goede van het kwade te onderscheiden. Dat is een wel zeer idealistische en benepen visie van moraal. Alsof goed en kwaad voor eens en altijd vastliggen, universeel en onveranderlijk zijn. Alsof wat in de ene situatie of context een kwaad is, in een andere geen goed kan zijn. Wie een mens op eigen houtje doodt is een moordenaar, wie in oorlogstijd op bevel doodt is een held, vervult zijn (schoolse) plicht. Of denk aan abortus, desnoods om het leven van de moeder te redden. Bovendien doen veel misdadigers wetens willens kwaad omdat het voor hen (een) goed is, veel profijt kan opleveren. Anderen doen kwaad omdat ze ervan overtuigd zijn dat het (op een hoger vlak) een goed is (sterilisatie van geesteszieken, uitroeien van ‘minderwaardige’ rassen die het hogere ras heten te bedreigen).

Scholen stomen klaar voor de maatschappij. Je leert er hoe in het gareel lopen om voor normaal door te gaan, succes te boeken. Hoe zo probleemloos mogelijk meedraaien in de maatschappij en haar tegelijk in stand houden. De school leert dus doorgaans niet hoe die maatschappij in vraag te stellen, laat staan ertegen te protesteren of tegen in te gaan. En zo zijn scholen inderdaad de behoedsters van de maatschappij. Er wordt, ook omdat veel leerkrachten in het gareel (moeten) lopen, veel te weinig aan maatschappijkritiek, aan ont-voeding gedaan.

Gie van den Berghe

04 augustus 2009

Woodstock, veertig jaar later













Het Amerikaanse dorpje Woodstock -150km ten noorden van New York City - teert nog steeds op de herinnering aan het legendarische muziekfestival dat daar in augustus 1969 had moeten plaatsvinden. Bericht uit het Sint-Martens-Latem van de Amerikaanse tegencultuur.


“Ik ben hier twintig jaar geleden aangekomen,” zegt Ricochet, een slonzig oud mannetje dat in het centrum van Woodstock op een klapstoeltje zit te genieten van de zon. In zijn lange baard zitten paarse verfvlekken. Ricochet kwam dus twintig jaar te laat voor het legendarische muziekfestival waar dit pittoreske dorpje honderdvijftig kilometer ten noorden van New York zijn mythische reputatie aan te danken heeft. Maar hij praat erover alsof hij het zelf heeft bedacht. “Woodstock wilde een ecotopia realiseren. Het was a grand experiment in social engineering. De tegencultuur die hier een gezicht kreeg was de grootste bedreiging die de Amerikaanse regering in de jaren zestig heeft gekend. De overheid zat met een ei. Gouverneur Rockefeller van de staat New York heeft tijdens het festival overwogen om Woodstock te laten uitroepen tot nationaal rampgebied. Hij wilde helikopters sturen en het festivalterrein laten ontruimen door het leger! Hij heeft het uiteindelijk niet gedaan omdat hij vreesde dat de pleuris zou uitbreken.” Mijmerend: “Maar wat zou er zijn gebeurd als het niet zo had geregend? Als de mensen waren gebleven? Woodstock had het einde kunnen betekenen van government as we know it.”

Woodstock wordt nog steeds gezien als het Mekka van de Amerikaanse tegencultuur uit de jaren zestig, maar eigenlijk verdient het dorp die faam niet. Toen de drieduizend inwoners in de lente van 1969 vernamen dat een paar jonge gasten in hun gemeente een muziekfestival wilden organiseren voor tweehonderdduizend mensen, ging de meerderheid dwarsliggen. Tweehonderdduizend! The Beatles hadden in 1966 in het Shea Stadium voor zowat vijfenvijftigduizend mensen gespeeld, een absoluut record. Maar tweehonderdduizend, nee, dat was onvoorstelbaar, bedreigend ook.

“Michael Lang, drijvende kracht achter het festival, kreeg van de gemeentesecretaris te horen dat hij hier niet welkom was,” vertelt Ricochet. “Lang had al grote groepen gecontracteerd, Creedence Clearwater Revival, Jefferson Airplane, Canned Heat. Ook de datum lag al vast: 15, 16 en 17 augustus. Nu moest er inderhaast een andere plek worden gevonden. Uiteindelijk zijn ze in Bethel terechtgekomen, honderdvijftig kilometer hiervandaan. Daar heeft Lang toen een melkboer ontmoet, Max Yasgur, die bereid was om het festival op zijn grond te laten doorgaan. Yasgur is de ware held van Woodstock,” zegt Ricochet, “zonder hem was er nooit een festival geweest.”


Al vond Woodstock dus niet in Woodstock plaats, Lang besloot de naam die hij voor het festival had bedacht toch te behouden: "An Aquarian Exposition: The Woodstock Music and Art Fair.” Daar mag het dorp hem tot vandaag dankbaar voor zijn. Uit de toeristische winkeltjes in Tinker Street, de hoofdstraat waar ik met Ricochet te praten zit, puilt nostalgie. Nergens ter wereld vind je anno 2009 zoveel kartonnen Bob Dylans, kitcherige portretten van Jimi Hendrix, psychedelisch gekleurde t-shirts, lieve handdoeken met vredeswensen. “Hippies Always Welcome” lees ik op een bordje in een winkelraam. Elders: "Hippie Parking Only. All Others Will Be Stoned.” Op het pleintje downtown Woodstock staat op een houten paal in honderd talen: “May Peace Prevail on Earth.” De totem van de tegencultuur. Het hele dorp teert op de herinnering aan een festival dat hier nooit heeft plaatsgehad.













Het reünieconcert ter gelegenheid van de twintigste verjaardag van Woodstock heeft Ricochet wel van nabij meegemaakt. “In augustus 1989 hingen we met een stel locals rond op het oorspronkelijke terrein in Bethel. Daar was niks gepland. Wel in het nabijgelegen Brown Hotel. Richie Havens, die in 1969 het festival had geopend, zou daar optreden. En het radiostation CBSFM had een 20th anniversary special aangekondigd. Dat bracht me op een idee. Laten we toch gewoon zélf iets organiseren, zei ik. We begonnen onze tenten op te zetten en verspreidden het gerucht that something was going on on the field. Binnen de kortste keren daagde er een honderdtal auto’s op. Nieuwsgierigen. We wilden dat Richie Havens op de wei zou spelen, niet in dat hotel. Ik ben hem daar persoonlijk gaan weghalen. Toen het bericht eenmaal rondging dat Richie Havens opnieuw op de wei zou spelen, ontstond er een kleine volksverhuizing. Vijfentwintigduizend mensen hebben uiteindelijk een totaal geïmproviseerd festival bijgewoond.”

Het is een bekende boutade: wie zich de jaren zestig herinnert, heeft ze niet meegemaakt. Misschien heeft het daarom veertig jaar geduurd voor organisator Michael Lang zijn mémoires kon schrijven. In zijn onlangs verschenen boek The Road to Woodstock doet Lang zeer gedetailleerd verslag van het hele festival, de voorgeschiedenis, het verzet van de overheid en de lokale bevolking, de optredens, de drugs, de financiële kater. Het is een boek zonder literaire pretentie of diepzinnige beschouwingen, maar wel heel informatief en af en toe niet ongeestig. Als de organisatoren op 20 juli 1969 even hun voorbereidingswerken onderbreken om op televisie naar de maanwandeling van Neil Armstrong te kijken, noteert Lang: “The irony! America was putting a man on the moon, and we were just trying to land on earth.” Bij Lang las ik ook dat Woodstock eigenlijk altijd al een beetje een schuilplaats was voor esthetisch gevoelige mensen van stand. Zo bestaat hier al sinds 1903 de Byrdcliffe Arts Colony, een afgelegen broedplek voor muzikanten, schrijvers, schilders. Bob Dylan heeft er in de jaren zestig een tijdlang gewoond, in een huis dat nu toebehoort aan Donald Fagen (Steely Dan). Ook leden van Dylans groep The Band kwamen in Woodstock wonen. Music from Big Pink, hun eerste elpee, is vernoemd naar het huis waar sommige Bandleden toen verbleven. Albert Grossman, Dylans manager, richtte hier de Bearsville Studio op, een van de belangrijkste opnamestudio’s uit de Amerikaanse popgeschiedenis. Het lijstje muzikanten dat hier platen heeft opgenomen is bepaald indrukwekkend: van de Stones tot REM, van Foreigner en Bonnie Raitt tot Patti Smith, Van Morrison, Jeff Buckley en Phish.

Van de levendige kroegscène die hier in de jaren zestig bestond, blijft niet veel over. Naast de nostalgie-industrie vind je in Woodstock vandaag vooral veel immokantoren, dure winkels, kunstgalerieën. Een teken dat hier inmiddels een ander soort volk is neergestreken.

“Klopt,” zegt Chris Basil, een oudere man met wie ik ’s avonds aan de toog van café-restaurant The Landau Grill aan de praat raak. “Vroeger waren hier veel meer cafés, je had The Expresso, The Elephant Café, het Tinker Street Café. Allemaal weg. Fuckin’ gone.” Chris is timmerman van beroep maar zijn passie is muziek. Hij heeft zijn hele leven basgitaar gespeeld. De laatste tijd gaat het lastiger, hij toont me zijn knokige handen, maar sinds een jaar oefent hij weer elke dag. Een local, op zijn vierde met zijn ouders uit Manhattan hier naartoe verhuisd. En ja, hij was erbij veertig jaar geleden.

“Ik was vijftien of zestien. Ik was die zomer gezakt voor iets op school, en van mijn vader mocht ik eerst niet naar dat festival. Te laat, zei ik, ik heb al een ticket. Acht dollar voor drie dagen. Oké, zei mijn vader, je mag gaan maar ik wil dat je iedere avond naar huis komt, je blijft daar niet slapen. De tocht naar de festivalweide was krankzinnig. Duizenden en duizenden mensen over die smalle wegen. Kilometers file. Geen doorkomen aan. Toen ik op het festival aankwam, heb ik mijn vader gebeld. Ik kan onmogelijk thuis komen slapen, zei ik, het is gewoon veel te druk. Goed, zei mijn vader, blijf dan maar. Drie dagen en drie nachten heb ik op de festivalweide gekampeerd. Op maandagochtend, toen de meeste mensen al vertrokken waren, Jimi Hendrix zien spelen voor die modderwei vol troep: dat vergeet je nooit meer.”
Toch vreemd, zeg ik, dat Bob Dylan, die toen in Woodstock woonde, niet aan het festival deelnam. Chris koestert een originele herinnering aan Dylan. Bijna verlegen: “Dylan woonde toen in Byrdcliffe. Ik heb hem nooit persoonlijk ontmoet. Mijn vader wel. Mijn vader had een kapperszaak in Woodstock. Hij raakte bevriend met Dylan omdat Sara, Dylans vrouw, bij hem in de zaak kwam. My father cut Dylan’s wife’s hair. Hij heeft me later een door Dylan gehandtekende elpee gegeven. Daar ben ik nog altijd trots op. Een elpee met de handtekening van Dylan.”
De reünieconcerten heeft hij niet bijgewoond. “Ik ben nooit meer teruggegaan naar Bethel. Veel te ver. Dat laatste reünieconcert is trouwens helemaal uit de klauwen gelopen. De bassist van de Red Hot Chilli Peppers kwam toen op wearing nothing but his bass. De mensen werden helemaal gek. Daar zijn toen hele rare dingen gebeurd. The place went fucking nuts. Nee, die concerten hadden niets meer met het oorspronkelijke Woodstock te maken.”

De volgende ochtend heb ik een afspraak met Tamara Cooper. Tamara is programmadirecteur van de Family of Woodstock, een welzijnsorganisatie die uit het festival is voortgekomen. Een klein, eenvoudig pand in een zijstraat van Tinker Street. Langs de wanden van een zijkamertje staan tot aan het plafond plastic dozen gevuld met kleren. Aan het prikbord hangt informatie voor drugverslaafden. Achter een houten balie zijn vrouwen druk in de weer met kratten, formulieren, telefoons. “Na het festival in 1969 zijn een boel mensen in Woodstock blijven hangen,” vertelt Tamara. “De verhouding tussen de festivalbezoekers en de mensen uit het dorp was erg gespannen. Een vrouw wier naam ik ben vergeten is toen gaan bemiddelen. Ze hielp de gestrande hippies in hun conflicten met de politie en de buurtbewoners en ze richtte de Soft Landing Machine op, een hulpgroep voor mensen die bad trips hadden meegemaakt. Uit haar pionierswerk is de Woodstock Family gegroeid. Wij organiseren in het hele Sullivandistrict hulpprogramma’s voor armlastige mensen. Woodstock is de laatste twintig jaar heel duur geworden. Er is een enorme toevloed van welgestelde Newyorkers die hier alles opkopen. Betaalbare huisvesting is een gigantisch probleem. De scholen worden kleiner omdat er steeds minder kinderen zijn. Jongeren trekken weg omdat ze hier geen baan meer vinden. Je kunt in de huizen of de tuinen van rijke weekenders gaan werken, maar dat is seizoensarbeid. De hippies uit de jaren zestig zijn een migrating population geworden. In de winter trekken ze weg, in de zomer leven ze hier in de bossen aan de rand van het dorp, vaak zonder middelen van bestaan. Hier kunnen ze kleren en voedsel krijgen. Wij rekenen daarvoor op de restaurants uit de buurt die ons hun overschotten geven. En we krijgen subsidies van de Food Bank, een hulpdienst van de federale regering. De Family of Woodstock heeft tweehonderd betaalde werknemers in dienst, maar we werken ook met een heleboel vrijwillers. Traditioneel komen de meeste vrijwillers uit de arbeidersklasse. Als die klasse verdwijnt, neemt het aantal vrijwillers snel af. Dat hebben we hier ook gemerkt. Maar de oproep van president Obama om meer vrijwillerswerk te doen heeft een kentering teweeggebracht. De laatste maanden hebben zich voor onze trainingsprogramma’s meer vrijwillers ingeschreven dan ooit tevoren.”
Als je de documentaire over het Woodstockfestival bekijkt, zeg ik, was de hippiecultuur uit de jaren zestig vrijwel uitsluitend blank. En ook vandaag lijkt Woodstock nog sterk op een blank getto. Tamara glimlacht. “De tegencultuur was een blanke cultuur. Altijd geweest. Je hebt hier een beetje Hispanics en een kleine maar groeiende Tibetaanse gemeenschap, maar de overgrote meerderheid is blank en welgesteld, ja. De klassentegenstellingen zijn scherp in Woodstock. Dit is een gemeente van rijken en arme nostalgici. And we serve those who cannot afford to live here anymore.”


Day Yusko is een van de laatste hippies die nog steeds in Woodstock wonen. In een andere zijstraat van Tinker Street drijft hij een bescheiden winkeltje dat geverfde stoffen en ‘the best drums in the world’ verkoopt. Ik vind Day in het kleine achterhuis. Grijs haar, grijze baard. Life is Full of Important Choices verkondigt zijn zwart t-shirt. Hij ontvangt me hartelijk in een smoezelige zitkamer. Op het lage, houten tafeltje ligt een pakje Marlboro, maar de kamer ruikt naar ander rookwaar. Ook Day is ooit uit de East Village in New York hierheen gekomen. Hij was een jong en succesvol zakenman. “But then God touched me,” zegt Day met zachte stem, “and I gave all up to serve the poor.”
“Woodstock is gegroeid uit de Soundouts die hier in 1967 en 1968 plaatsvonden. Soundouts waren kleine, gezellige muziekfestivals, georganiseerd door een fantastische vrouw, Pan Copeland, een activiste die hier in de buurt een boerderij bezat. Er traden lokale bandjes op, mensen brachten hun kinderen en hun tenten mee en kampeerden in de wei. Elke zaterdag was het feest. Daar heeft Michael Lang zijn idee om een groot festival te organiseren vandaan gehaald,” zegt Day.
“Tussen 1965 en 1969 was dit dorp echt van de hippies. Uit de hele wereld kwamen ze hierheen. Alle winkels in Woodstock waren in handen van vierhonderd hippies. We hadden onze eigen boerderij in Phoenicia, hier wat verderop. Overal bloeiden communes. Het Woodstockfestival was de geboortegrond van de tegencultuur. Daar hebben we beseft hoe volslagen vervreemd ons leven tot dan toe was geweest. A complete revelation. De muziek was bijkomstig. Eigenlijk ging het op Woodstock helemaal niet om de muziek. Het ging om ons. Om elkaar, om de camaraderie. Zelfs de weg ernaartoe was een groot feest. Overal zag je die mensen in een roes, dansend en zingend. Het was zo druk onderweg dat ik de laatste vijftien kilometer te voet heb afgelegd. Tijdens het festival drong ineens tot ons door: we’re not an audience, we’re the ACT! We zagen onszelf als de Woodstock nation.” Wat ons daar toen is overkomen... dat was geen festival, dat was een mirakel in de modder.” Day raakt zo opgezweept door zijn herinneringen dat hij ervan gaat rijmen: “The Woodstock notion is a potion: peace, love and music and devotion.”

Vandaag is Day zowat de guru van Woodstock Earth, een coöperatieve vereniging die de erfenis van de Woodstock nation in ere houdt. Hij is ook een van de drijvende krachten achter de Rainbow Family of Living Light (www.welcomehere.org), volgens Day “the biggest non-organization in the world”. Een wat wazige vereniging ter bevordering van de wereldvrede, die jaarlijks een grote bijeenkomst organiseert in een of ander woud in Amerika. Daar trachten de brothers en sisters in zogenaamde drum circles de wereldvrede te bevorderen. Trommelen voor een betere wereld.

“De Rainbow Family is rechtstreeks uit het Woodstockfestival voortgekomen,” zegt Day. “Toen we eenmaal begrepen hadden dat wij onze eigen cultuur vormden, hadden we de muziek niet meer nodig. Tijdens de bijeenkomsten van de Rainbow Family leven we zeven dagen in een bos, zonder rock ’n roll, zonder electriciteit, zonder gsm’s. Het is een zuiver spirituele beweging. In Woodstock zelf kan dat allemaal niet meer. De yupset heeft het dorp ingepalmd. I am pretty much the last standing indian in town.



Financieel gesproken was Woodstock een gigantische flop. Dat kwam onder meer omdat het hek rond de festivalweide niet op tijd klaar was. Duizenden bezoekers zijn het terrein gratis binnengestroomd. Het hekprobleem is intussen verholpen, merk ik wanneer ik na anderhalf uur autorijden bij de heilige grond in Bethel arriveer. Het hele domein is keurig omheind. Het grasveld is perfect onderhouden. Op het hoogst gelegen deel van de festivalweide is een soort cultureel centrum neergepoot, het Bethel Woods Center for the Arts. De velden eromheen zijn parkeerterreinen geworden, ook allemaal netjes afgepaald. Maar het grootse deel van de festivalweide is niets meer dan een saai, proper grasveld. Het lijkt wel een golfterrein. Het mirakel is in de modder verzwolgen. Bij een poortje in de afrastering staat een bord dat leest als het grafschrift van de tegencultuur die hier ooit heeft gebloeid:

Bethel Woods is a smoke-free environment
No public intoxication
No loud music



(foto's: An Candaele)

31 mei 2009

Sweet Sixteen

Zij wordt zestien en dat mag best een beetje aandacht.
Zij stelde voor: een barbecue voor de veertig beste vrienden.
Geen sprake van, zei ik, niemand heeft veertig vrienden.
Er volgden harde onderhandelingen. Uiteindelijk bleven er van de veertig genodigden veertig over.

Door het raam van mijn zolderkamer zie ik hoe, lichtjaren van mij vandaan, het feestje aanzwelt.
De nauwelijkse topjes, kabouterrokjes, slungelige jongens zonder handen.
Ze brengen zelf hun drank, hun rookwaren, hun vlees mee, zo gaat dat papa.
Het gekir, het gedol, alsof het gras lachgas uitwasemt. Ik weet mij dichter bij mijn urne dan bij mijn tuin.

Zestien word je niet met je ouders, zestien word je met je vrienden.
Dat was altijd al zo.
Maar ik zie het nu van de andere kant.

Gisteren zag ik een meisje van anderhalf.
Dat is zij ook geweest, ooit, nooit, er zijn foto’s, er zijn verhalen, anekdotes, but the body doesn’t remember. Het is zoals pijn. Je weet dat ze er is geweest, dat je ze hebt gehad, maar je kunt ze niet meer oproepen. Ik kan het niet meer navoelen, dat kleine kind, de nabijheid, de vanzelfsprekende liefde.

Dat is het grootste verschil tussen vroeger en het barre nu. Vroeger kon het met liefde alleen. Nu heeft de liefde hulp nodig. Van het verstand. Van het geduld. Van de wetenschap: dit gaat voorbij.
Kinderen razen door je leven, een windhoos die je beste jaren meeneemt, vijftien jaar, twintig jaar, en daarna krabbel je overeind - je komt weer buiten, je kijkt om je heen, en je leven is veranderd in een ghost town.

Zoals wij haar kindertijd zijn vergeten, zo zal zij onze volwassen jaren vergeten zijn. Dit gebarsten nu waarin wij elkaar steeds moeizamer vinden. Nooit zal zij weten wie wij ooit voor haar zijn geweest, wilden zijn. Kinderen en ouders leven niet in dezelfde tijdzone. Je kijkt nooit door één oog, nooit vind je elkaar in hetzelfde geluk, hetzelfde verdriet. Het gruwelijke besef: zij zijn ons vreemd.

Ooit komt ze terug, komt ze los van de spiegel, de dromen tot feiten verdund. En zoals ik te laat heb omgekeken zal zij te laat omkijken, en dan zien.
Maar nooit zal zij weten wie wij vandaag zijn geweest.

10 april 2009

Waar zijn de feiten?

Een aantal Vlaamse opiniemakers, schrijvers, academici en verwant schoon volk heeft gemeend een petitie te moeten ondertekenen tegen de ‘boekencensuur”’ waarvan Vlaams Belanger Koen Dillen (zoon van oprichter Karel) het slachtoffer zou zijn. Goede vrienden, u vergist zich.



Censuur! Er zijn weinig woorden die weldenkende mensen sneller in de gordijnen jagen. En het is weer van dat.

Koen Dillen, zoon van Vlaams Blokoprichter Karel Dillen, heeft onder het pseudoniem Vincent Gounod een biografie gepubliceerd over François Mitterrand. De biografie is her en der lovend onthaald. Toen bekend werd dat de auteur van dit boek een Europees Parlementslid van het Vlaams Belang is, zou de linkse Antwerpse boekhandel De Groene Waterman hebben besloten het boek uit de rekken te halen. Waarop een aantal Vlaamse schrijvers, opiniemakers, journalisten, academici in hun wiek schoten en een door Johan Sanctorum verspreide petitie ondertekenden, die op 9 april in een enigszins bekorte (gecensureerde, volgens de opsteller) versie in De Standaard is verschenen. (“Het ritselt weer onder de toonbanken.”) Strekking van de petitie: we bevinden ons “in een feitelijke toestand van censuur.” Want ook boeken van mensen wier meningen ons niet welgevallig zijn moeten, zeker wanneer het ook nog voortreffelijke boeken blijken te zijn, vrij te koop zijn. Dit is geen pleidooi voor “een bepaald gedachtegoed”, maar “een principiële opstelling pro democratie, tegen feitelijke boekencensuur,” aldus Sanctorum in een mail die hij me stuurde met de vraag om de petitie te ondertekenen. Ik heb dat niet gedaan omdat ik nogal wat bezwaren heb tegen de formulering, de veralgemeningen en de ongestaafde beweringen in de tekst. Groot was mijn verbazing toen ik in de krant zag welke goede vrienden en andere mensen met wie ik het vaak eens ben, de petitie wél hebben ondertekend.

Ten gronde: elke poging om een boek te bannen is verwerpelijk. En vrijwel elke vorm van censuur is dat eveneens - oproepen tot geweld is hier wellicht de meest algemeen aanvaarde uitzondering, hoewel ook dit in sommige gevallen een verdedigbare oproep kan zijn. (Bijvoorbeeld om erger geweld te verhinderen of neer te slaan.)

Concreet: als er inderdaad boekhandels zijn die dit boek wel in de rekken hadden, maar het daaruit hebben verwijderd toen de identiteit van de auteur bekend raakte, dan zou dat zeer bedenkelijk zijn. Dan zou je met recht en reden over censuur kunnen spreken. Alleen: zulke boekhandels blijken helemaal niet te bestaan. De Groene Waterman heeft inmiddels ondubbelzinnig verklaard dat het boek daar nooit in de rekken heeft gestaan. Dat het altijd al alleen op bestelling verkrijgbaar was. Toch houden sommigen staande dat De Groene Waterman het boek wel degelijk heeft weggehaald. Hoe zit het nu?

Laat ik even Luc Van der Velpen bellen, dacht ik, hij is directeur van Colibro, een koepelorganisatie die een dertigtal onafhankelijke boekhandels (waaronder De Groene Waterman) vertegenwoordigt.

Van der Velpen: “Ik kan bevestigen dat de Mitterrandbiografie niet centraal is ingekocht, om de doodeenvoudige reden dat voor zo’n boek geen commercieel draagvlak bestaat. Dat geldt overigens nog voor 74 000 andere titels: boeken die je wel op bestelling kunt kopen, maar die door onze boekhandels niet van tevoren worden ingeslagen. Het beleid van onze boekhandels heeft niets te maken met de identiteit van de auteur, maar alles met de aard van het boek en van de uitgeverij: van Aspekt kopen wij sowieso haast nooit centraal in. Er is geen enkele oproep geweest, niet voor de identiteit van de auteur bekend was en niet nadien, om dit boek uit de rekken te halen. Dat had ook geen zin, aangezien het niet in de rekken stond.

Ik vermoed dat dit een publiciteitsstunt is van Koen Dillen zelf. Eerst was dit een voortreffelijke Mitterrandbiografie, nu is het een boek van Koen Dillen. Een aangebrand boek. Dat is het gevolg van de door Dillen zelf gecreëerde heisa.”

De bewering in Sanctorums petitie als zou “weldenkend Vlaanderen helemaal van de wijs” zijn geraakt toen de identiteit van de auteur bekend raakte, en er vervolgens voor heeft gezorgd dat “het boek nauwelijks nog te verkrijgen was in het normale circuit”, is volkomen onjuist, aldus nog Luc Van der Velpen. “Het boek is overal vrij te koop. Ik sta verbaasd dat een aantal intellectuelen zich schaart rond deze brullende muis om een debat rond cultuur en censuur op tafel te brengen. In Vlaanderen is zo’n debat zeker op zijn plaats en zelf ijver ik al jaren om daar eens per jaar openlijk over te discussiëren. Maar deze vlag ophangen aan een onverkoopbaar boek, is te gek voor woorden. En de boekhandelaars verplichten om op eigen kosten onverkoopbaar behang in te kopen om het maatschappelijk debat te stimuleren, is dat ook. En tot slot: De Groene Waterman is één boekhandel en niet “alle” boekhandels. Ze hebben het volste recht om met een eigen selectie van boeken zich te profileren op de Antwerpse markt zoals ze dat zelf willen. Als daar geen Dillen in past, is dat hun zaak. Hen verplichten zich te plooien naar een PR-stunt is pure intellectuele terreur en net het tegenovergestelde van wat de ondertekenaars beogen: intellectuele vrijheid.”

Geen aantoonbare censuur dus bij de boekhandels van Colibro. Hoe zit het bij de andere boekhandels?

“Wij hebben de Mitterrandbiografie aangekocht op basis van het thema,” vertelt Rita Lissens, productverantwoordelijke Nederlandstalige boeken bij Fnac, aan de telefoon. “Wij vonden dat de Fnac-boekhandels zo’n boek in hun assortiment moeten hebben. Het was dus niet enkel op bestelling verkrijgbaar, het lag sinds verschijnen in onze winkels, maar een seller was het niet. In Fnac Leuven, Brussel en Brugge is het boek nog verkrijgbaar,voor de andere Fnac-winkels is het inmiddels bijbesteld. De onthulling van de identiteit van de auteur heeft op geen enkel moment en op geen enkele manier de aankooppolitiek van Fnac ten aanzien van dit boek beïnvloed. Het was in onze winkels verkrijgbaar en het is dat nog steeds.”

Ook de Fnac-keten heeft dus, in weerwil van wat sommigen suggereren, beweren of wensen te geloven, het boek van Koen Dillen niét weggecensureerd.

En hoe zit het bij De Standaardboekhandel, de grootste keten van allemaal? Ook hier hetzelfde verhaal. Geert Schotte, lid van de Directie: “Dat boek is ons door verdeler Denis aangeboden. Onze product manager vond niet dat het een titel was die sowieso tot het assortiment van al onze boekhandels moest behoren. Maar het stond al onze winkels vrij het boek op eigen initiatief in te kopen, wat sommige ook hebben gedaan. Het was sinds de eerste uitlevering op 8 januari 2009 voorradig in een aantal winkels, en in alle winkels sowieso bestelbaar. Een aantal winkels heeft het nog steeds gewoon op voorraad liggen.”

Ook bij de Standaardketen is het boek van Gounod/Dillen geen hoogvlieger. Schotte schat dat er tot dusver een vijftigtal exemplaren van zijn verkocht.

Maar ook Schotte ontkent met klem dat het beleid van zijn boekhandels is beïnvloed door de onthulling van de identiteit van de schrijver. “Het boek heeft nog steeds dezelfde codering in ons verkoopsysteem als voordien. Wij hebben onze boekhandels geen enkel advies in welke zin dan ook gegeven, toen bekend raakte dat Koen Dillen de auteur van dit boek was. Of de auteur nu Karel Dillen of Koen Dillen of Vincent Gounod heet - daar houden wij geen rekening mee. We vonden gewoon dat dit geen titel was die in ieder filiaal absoluut moest aanwezig zijn. Ze mochten het in voorraad nemen, en dat mogen ze nog steeds. De onthulling van de auteursnaam heeft aan ons beleid niets veranderd. Ik zie niet in wat dit met censuur zou kunnen te maken hebben.”

Conclusie: noch de onafhanklijkke boekhandelketen Colibro, noch de Fnacboekhandels, noch de Standaardboekhandels hebben hun verkoopbeleid ten aanzien van de omstreden Mitterrandbiografie gewijzigd toen bekend raakte dat de auteur ervan Koen Dillen heette. Het boek is nergens weggehaald, is overal bestelbaar en in meerdere boekhandels ook op voorraad aanwezig.

De beschuldiging die deze petitie uit aan het adres van de Vlaamse boekhandelaar - “feitelijke censuur” - blijkt volkomen onterecht te zijn. De zin “Waarna weldenkend Vlaanderen helemaal van de wijs geraakte, en ervoor zorgde dat het boek nauwelijks nog te verkrijgen was in het normale circuit” is een hysterische uitval waarvoor de ondertekenaars van deze petitie geen enkel argument of bewijs aandragen.

Vervolgens stelt de petitie zich niet te willen uitspreken over de vraag of die ene boekhandel de Mitterrandbiografie nu wel of niet uit de rekken heeft gehaald. (“We willen hier de welles-nietes discussie niet voeren of die ene Antwerpse ‘linkse boekhandel met een duidelijk profiel’ het boek nu achteraf uit de rekken haalde of niet (daarover lopen de versies uiteen).”) Een curieuze relativering: dit is namelijk het “te bewijzen” waarmee de hele beschuldiging van “feitelijke censuur” staat of valt. Ofwel is het boek weggecensureerd, ofwel niet, toch?

De passage die voor mij helemaal onverteerbaar was, is deze:
“Bij de meeste boekhandels en grote ketens is de fameuze Mitterrand-biografie, sinds Gounod zich als Dillen ontpopte, enkel “op bestelling” verkrijgbaar. Dat is een feitelijke toestand van censuur, waarbij zelfs de heilige koe van de commercie wordt geslacht (Dillen’s boek zou ondertussen een kaskraker kunnen zijn), om onze ziel van smetten te vrijwaren. Arm Vlaanderen. Het is bekend dat boek.be, organisator van de Antwerpse Boekenbeurs, een jezuïtische index hanteert van verboden auteurs en verboden uitgeverijen.”
“Sinds Gounod zich als Dillen ontpopte”: zoals blijkt uit mijn rondvraagje bij de belangrijkste spelers in de Vlaamse boekenmarkt, heeft die ‘ontpopping’ geen enkele invloed gehad op het aankoopbeleid ten aanzien van dit boek. Foute bewering dus.
“Dat is een feitelijke toestand van censuur”: onwaar. Het boek was her en der voorradig en overal bestelbaar, en is dat nog steeds - zoals dat met 74 000 andere titels in de Vlaamse boekenmarkt het geval is. (Ik kan in geen enkele krantenwinkel in mijn omgeving NRC Handelsblad of The New York Times kopen, dat is doodjammer maar censuur? Nee, natuurlijk niet.)

“Dillens boek zou ondertussen een kaskraker kunnen zijn”. Dat is het in ieder geval niet. Zowel Standaard als Fnac meldt dat het boek nauwelijks liep en signaleert ook geen spectaculaire meerverkoop door de heisa. Bovendien is het zeer de vraag of commerciële boekhandels “de heilige koe van de commercie” zouden slachten uit morele pudeur. Dat is in dit geval alvast niet aan de orde. De uithaal naar de “jezuïtische index” van boek.be verraste me: ik weet niets over zo’n index. Ik zou graag eens lezen wie en wat daar op staat, waarom ook, en vooral: wat de relevantie van zo’n al dan niet bestaande index is in de context van dit incidentje.

Ik vrees dat de ondertekenaars van deze petitie zich een beetje hebben verslikt in hun eigen - en verder volkomen respectabele - afkeer van alles wat naar censuur zweemt, en daardoor hebben gemeend de verdediging te moeten opnemen van een boek dat helemaal niet hoefde verdedigd te worden (aangezien het nergens is gecensureerd), zelfs wanneer het geschreven blijk te zijn door iemand wiens gedachtegoed geen van deze ondertekenaars (vermoed ik toch) deelt. Bij gebrek aan argumenten, analyse en feiten, is deze petitie weinig meer dan een diffuse lamentatio, welmenend gemopper van een aantal zeer respectabele mensen die hier in de eerste plaats toch vooral hun eigen breeddenkendheid en tolerantie affirmeren. Dat heeft iets kokets.

Tot slot, een bede: mag het schelden op de linkse (of rechtse) kerk of moskee en de galmende beeldspraak over de “politiek-correcte sluimer” in de Vlaamse journalistiek nu een keer ophouden?

De petitie van Sanctorum et.al. pleit voor “controverse” en “polemiek”. Goed zo. Maar wil polemiek iets meer zijn dan intellectuele ijdeltuiterij, dan moet ze ook iets meer bevatten dan gratuite beweringen, verblindende beeldspraak en stilistische pirouettes. Zinvolle, interessante polemiek ontslaat je niet van de plicht nauwkeurig en zorgvuldig te denken, te analyseren, te formuleren. Als we polemiek willen, laat het dan polemiek zijn bedreven met een scalpel, een scheermes, en niet met een goedendag.

Het openbare debat in Vlaanderen verzinkt al te vaak in gratuit gescheld heen en weer, in ranzige verdachtmakingen, veralgemeningen, ongestaafde beweringen. Daar maakt helaas ook deze petitie zich schuldig aan.

Minder mopperen, meer feiten.
Minder insinuaties, meer argumenten.
Minder knorrige beeldspraak, meer tekstanalyse.

Het zou de discussie in de Vlaamse agora alleen maar ten goede komen.

(De originele tekst van de petitie is te lezen op de website van Johan Sanctorum - zie de interessante links hiernaast.)

29 maart 2009

Schrijven na Beckett


Veertig jaar geleden, in 1969, ontving Samuel Beckett (°1906) de Nobelprijs voor literatuur. Twintig jaar geleden, in 1989, overleed hij. Twee verjaardagen dus, dit jaar, maar weinig feestgedruis. Is Beckett out?

De schokkendste, meest verwoestende leeservaring die ik ooit heb gehad was Samuel Becketts prozatrilogie Molloy, Malone Dies en The Unnamable. Ik was een jaar of vijfentwintig en studeerde literatuurwetenschap. Het postmodernisme was toen het nieuwe academische paradigma, wij lazen Charles Jencks en Jean-François Lyotard en Ihab Hassan en Fredric Jameson, en af en toe een roman. Eigenlijk hielden wij meer van theoretische geschriften over literatuur dan van literatuur. De romans die we dan lazen, waren in de eerste plaats ‘theoretisch interessant’. Op realistische romans keken wij neer; wie op een bevattelijke of - o gruwel - onderhoudende manier een verhaal vertelde, was een verwerpelijke buikspreker van de ideologisch verachtelijke bourgeoisie - waartoe wij allen slechts node behoorden. Wij verkozen Richard Brautigan boven Ernest Hemingway, Donald Barthelme boven Saul Bellow, Kathy Acker boven Kate Chopin. (Gertrud Stein en Virginia Woolf waren grensgevallen.) In dat perspectief, in die sfeer kwam ik tot Beckett.

Met name het derde deel van de trilogie, The Unnamable, blies mij omver. Zoiets had ik nooit eerder gelezen. Op het eerste gezicht was dit een ondoorgrondelijke tekst, dat wil zeggen: een tekst die geen antwoord geeft op de conventionele vragen die een conventionele lezer stelt aan een conventioneel literair werk, zoals: waarover gaat dit? Wat is het thema? Hoe stel ik me de personages voor? Dit was een tekst die, als je hem op die manier benaderde, gesloten bleef. Maar wij waren geen conventionele lezers, natuurlijk. Zwaar bewapend met postmodern geschut, ontcijferden wij naarstig en kundig de codes waarmee je deze en aanverwante teksten kon openbreken. Zo begreep ik algauw dat in The Unnamable natuurlijk niet een of ander personage ‘van vlees en bloed’ - die onontbeerlijke gezel van elke burgerlijke literatuurcriticus - aan het woord was, maar, meestal, wellicht, de taal zelf, die zich afvraagt wat en hoe zij kan zijn, als zij al is, buiten elke representativiteit om, terwijl ze zich deze vragen toch alleen maar kan stellen in taal, in woorden, die altijd al gebruikt en bevuild zijn precies omdat ze binnen de orde van de representativiteit functioneren, hoe kan taal spreken buiten zichzelf om? Enzoverder, enzovoort. The Unnamable was een zelfbewuste taallitanie die weigerde toe te geven aan het burgerlijke verlangen naar verisimilitude en uitmondde in de beroemd geworden aporie: “you must go on, I can’t go on, I’ll go on.” Wauw.

In The Unnamable had Beckett de (uiteraard altijd al problematische) verhouding taal-werkelijkheid zo radicaal mogelijk doorgedacht, hier was de nulgraad van de mimese - ja ja, wij konden het fraai zeggen - bereikt, verder kon je niet gaan. Hier sprak de taal an sich. Slechts af en toe stolde de taallava tot iets narratiefs, iets anekdotisch dat dan meteen weer verrafelde, verwoei in de hyperzelfbewuste alleenspraak van de taal. Metataal. Dit was geen roman, dit was de autobiografie van de taal zelf.

En: dit was de rigor mortis van de literatuur. Beckett had immers elke mimetische illusie - en op die illusie is de traditionele romankunst nu eenmaal gefundeerd - opgeblazen. Na The Unnamable kon je geen romans meer schrijven, vond ik toen, waarin de verhouding taal-werkelijkheid niét verder werd geproblematiseerd, en hoe kon je daarin nu nog verdergaan dan Beckett? Einde romankunst. O ja, er zouden nog wel romans worden geschreven, zoals je in het atoomtijdperk natuurlijk nog wel een kampvuur kunt aansteken, maar zij zouden in de geschiedenis van het genre onvermijdelijk een vorm van regressie betekenen. Na Beckett was alle literatuur en met name de realistische roman atavistisch. En in het schrijven van atavistische literatuur had ik geen zin. Zwijgen - de stilte waar de tekst in The Unnamable zo nadrukkelijk naar verlangt - was de enig overblijvende optie. Soms denk ik (les excuses sont faites pour s’en servir): Beckett heeft me een writer’s block van een jaar of twintig bezorgd.

Nu, twee keer zo oud, herlees ik The Unnamable en de tekst beroert me nog steeds. Anders dan toen, maar misschien vind ik dit proza nu wel aangrijpender dan destijds. Ik lees dit nu vooral als het gestamel van oude taal, van taal die al zoveel heeft gezegd, zoveel heeft moeten zeggen, laten zeggen, doen zeggen, en niet meer weet wat er nog te zeggen is. Taal die moegesproken is - ik ben het moe gezegd - en die toch het spreken niet kan laten. Ik onderstreep nu andere zinnen dan een kwarteeuw geleden. Toen: “I shall not say I again, ever again, it’s too farcical.” Nu: “To go on, I still call that on, to go on and get on has been my only care, if not always in a straight line, at least in obedience to the figure assigned to me, there was never any room in my life for anything else.” Vroeger las ik deze zin als metataal, nu zie ik er een niet onaardig grafschrift in.

Of nog:
“The only problem for me was how to continue, since I could not do otherwise, to the best of my declining powers, in the motion which had been imparted to me.”

En, in het licht van Becketts dubbele verjaardag die zo geruisloos lijkt voorbij te zullen gaan, en in het besef dat we zelf ook niet meer jonger worden, vind ik dit nu misschien wel een van de allermooiste:

“The one outside of life we always were in the end, all our long vain life long.”

03 maart 2009

Romeo en Julia : doorloopnotities


Julia (Sophie Van Winden) en Romeo (Marwan Kenzari) (Foto Leo Van Velzen)

Afgelopen vrijdag in Den Haag een doorloop bijgewoond van Romeo en Julia, de productie van het Nationale Toneel die op 6 maart in première gaat. Ik had de troupe niet meer aan het werk gezien sinds de eerste repetities begin januari, en was dus erg benieuwd naar wat er in die tussentijd was gebeurd. Het is telkens weer een verbluffende vaststelling: hoe een tekst op papier verandert in een driedimensionale werkelijkheid. Als vertaler zit je dan op het puntje van je stoel: lopen de regels wel goed? Is alles verstaanbaar? Articuleren ze al die verzen wel behoorlijk?

Ik zit op het eerste balkon in een nagenoeg lege schouwburg, regisseur Johan Doesburg zit beneden. Ook een paar dramaturgen en nog enkele mensen van het gezelschap wonen de doorloop bij. Ik voel een spanning vergelijkbaar met wat ouders voelen terwijl ze kijken hoe hun kind voor het eerst zonder redband om in het zwembad plonst. Eerste heerlijke vaststelling: bij het begin van de voorstelling is het gordijn dicht. Dat maakt de openingsscène des te verrassender. We hebben de aanhef van het stuk rigoureus geschrapt, dat onvertaalbare proloogsonnet en alle flauwe piemelgrapjes waarmee het stuk begint: weg. Meteen actie. Benieuwd of liefhebbers van traditionele Shakespeare-opvoeringen deze veel sterkere scène zullen waarderen. Het licht, het décor, de muziek: zit allemaal goed. Prachtige beeldtaal. Op de rij voor me ligt fotograaf Leo Van Velzen als een sluipschutter achter een joekel van een fototoestel, hij maakt de eerste beelden.

Ik zie scènes die helemaal af zijn, doorleefd, trefzeker, helder. En ik zie scènes waar de tekst en de personages nog ver uit elkaar liggen, scènes met nog onzekere of onduidelijke positioneringen, wazige taferelen. Grote vraag vanavond: waar valt de pauze? Het stuk is lang, ruim drie uur, en de vraag is dan: wat is een goed moment om de toeschouwers even de zaal uit te sturen en toch een spanningsboog vast te houden, zodat ze na een glas en een plas het verhaal meteen weer oppakken. Johans besluit om de pauze te vervroegen, lijkt een goede zet, het stuk ‘overleeft’ de onderbreking.

Andere grote vraag: voélt de toeschouwer de passie tussen Romeo (Marwan Kenzari) en Julia (Sophie van Winden)? Johan heeft er immers voor gekozen om het liefdesverhaal ook als een liefdesverhaal te spelen, om de emoties, de passie, de lust au sérieux te nemen. Niets is makkelijker dan de emoties in dit stuk te ironiseren. Maar als je de zuivere liefde écht wilt spelen, moet dat ook uit de chemistry blijken. Zoiets is moeilijk uit te maken in een lege zaal. Marwan geeft Romeo iets melancholisch, iets slooms bijna, hij doet me aan Jacques denken in As You Like It, Sophie is een heftig, voorlijk bakvisje. Ik hou wel van dat contrast. Sommige acteurs lijken zich helemaal te geven, spelen of hun leven ervan afhangt, anderen lijken zich in te houden. Met sommige acteurs is het als met sommige voetballers: ze houden niet van trainen, pas wanneer de tribune vol zit en er om de zege moet worden gestreden, komen ze in hun element, ontploffen ze. Dat heb ik bij vorige Shakespeareproducties gezien, en dat lijkt ook nu weer het geval. Enigszins zorgwekkend is de toestand van Lady Capulet. De moeder van Julia heeft ontstoken stembanden en moet op doktersbevel twee dagen zwijgen. Iedereen hoopt natuurlijk dat moeder Capulet volgende week weer bij stem zal zijn, vanavond speelt Harriët Stroet haar rol stom, als een mimespeelster, terwijl in de coulissen iemand haar tekst zegt. Dat heeft soms iets vervreemdends en soms iets komisch, zeker wanneer de moeder in het derde bedrijf haar dochter toesnauwt: “Wat spreek je mij nog aan? Ik zeg geen woord.”

Romeo and Juliet is wellicht Shakespeares populairste stuk, maar het is zeker niet zijn beste. Het bevat een paar stierlijk vervelende monologen, veel plot summary, en veel flauwe grappen die, hoe je ze ook vertaalt, niet meer van de meligheid te redden zijn. Ik had daar zonder veel schroom in geschrapt en veranderd - dat leer je bij Shakespeare - maar ik merk vanavond dat de regie aan het eind van de voorstelling nog méér heeft weggehaald. Daardoor is die vreselijke anticlimax bij het familiegraf van de Capulets misschien wel veel helderder nu, gefocust op de essentie van het verhaal. En die essentie is niét: een onmogelijke tienerliefde, maar wel een tegelijk futiele en fatale familievete. Nergens in het stuk kom je te weten waarom die Montagues en die Capulets zo’n bloedhekel aan elkaar hebben. Hoe lang de vete al precies duurt, verneem je evenmin. Daar gaat het ook niet om. Het gaat juist om het feit dat ruzies generaties lang kunnen doorwoekeren, tot niemand meer weet waar ze eigenlijk om begonnen waren. Ruzies voeden soms zichzelf, twisten raken los van oorzaken en aanleidingen, en worden een soort perpetuum mobile. Tot een onmogelijke tienerliefde de schijnbaar fundamentele tegenstelling doorkruist en vergruist: o, was dit alles? Was er dan geen moord gebeurd, geen conflict over macht of eigendom geweest, of enig ander voorval dat de vete en de desastreuze afloop ervan toch enigszins zou kunnen verklaren, vergoelijken misschien? Blijkbaar niet. De ouders voeren in ieder geval niets aan ter verklaring of verschoning van hun wederzijdse haat. Daardoor overvalt je in die slotscène dat alleronbehaaglijkste gevoel: deze ramp was absoluut te vermijden. Door het slot zo klein en uitgepuurd te spelen, kwam dat onbehaaglijke gevoel - dit was een futiel conflict met fatale gevolgen - erg goed over, zelfs daar in die lege zaal.

De nabespreking in de artiestenfoyer is kort, er wacht een bus die de meeste acteurs terugbrengt naar Amsterdam. Later op de stoep sta ik nog wat met Johan te praten. Over wat al goed zit en wat nog beter moet. Nog een week te gaan. Hij heeft natuurlijk genoeg ervaring om te weten dat theatervoorstellingen, naarmate de Dag des Oordeels nadert, ontzettend snel kunnen groeien, maar ik wandel piepend van de zenuwen naar mijn auto. Die nacht wacht mij een akelige droom: ik zit op het eerste balkon in de Koninklijke Schouwburg, de zaal is eivol, het doek gaat open, en algauw blijkt dat alle acteurs en actrices hun stem kwijt zijn. In een loden stilte waden ze over het toneel. De tekst die af en toe uit de coulissen opklinkt is weinig meer dan onverstaanbaar gesis. In de zaal ontstaat verbolgen rumoer: “Waarover gaat dit? Waar slaat dit op? Van wie is die stomme tekst? Ik begrijp er niets van!”

Romeo: “I dreamt a dream tonight.”
Mercutio: “And so did I.”
Romeo: “Well what was yours?”
Mercutio: “That dreamers often lie.”

Het komt allemaal goed.

26 februari 2009

Eenzaam want consequent: bij de dood van Jaap Kruithof


Mensen jonger dan dertig vallen uit de lucht: Jaap wie? Maar ik voelde een rilling toen ik vanmiddag (25 februari) op de radio hoorde dat Jaap Kruithof op 79-jarige leeftijd was overleden. Ik ben immers een van die tienduizenden die ooit bij hem student zijn geweest, van 1981 tot 1984 om precies te zijn, in het departement wijsbgeerte aan de universiteit Gent. Kruithof was ook toen al een levend monument. Hij had zijn sporen verdiend onder meer als mede-oprichter (samen met Leo Apostel) van de studierichting moraalwetenschappen, als auteur van gewaardeerde boeken als De zingever (1968) en Eticologie (1973), en misschien nog wel het meest als co-auteur (met Jos Van Ussel) van Jeugd tegen de muur (1962), een ophefmakend boek over de seksualiteitsbeleving van jongeren in Vlaanderen, wat toen nog geen voer voor weekendkranten was.

Daarnaast genoot hij ruime bekendheid als boegbeeld en spreekbuis van het radicaal linkse denken in Vlaanderen. Hij was een man met volgelingen én met tegenstanders. Hij hield meer van tegenstanders, denk ik, dan van volgelingen. Hij genoot van controverse, zocht de tegenspraak, “hij was een geducht tegenstander in debatten, het prototype van de dwarsligger,” aldus de website van de VRT vanmiddag. Zo dwars lag Kruithof dat hij jarenlang, zo is mij vaak verteld, op de BRT (VRT) persona non grata is geweest. Het zou mooi zijn als de VRT hier nu eens eerlijk over berichtte.

Kruithofs woede-uitbarstingen tijdens openbare discussies waren legendarisch. Zo herinner ik me een discussie in de Gentse Blandijn waar hij politica Wivina De Meester verbaal vermorzelde, en De Meester was dan nog een van de progressiefste, meest verlichte CVP’ers uit die tijd. Die agressieve stijl was een gevolg en een uitdrukking van zijn tomeloze verontwaardiging over alles wat misging in de wereld, maar het was soms ook zijn zwakte. De boodschap verdronk wel eens in de stijl. Een debat met Kruithof beloofde altijd spektakel. Het was een vorm van academisch entertainment. Vele studenten kwamen naar zulke debatten om zich eens goed te amuseren en beschouwden hem als weinig meer dan een curiosum. Kruithof had daardoor ook iets van een tragische figuur.

Toen ik hem in het begin van de jaren tachtig leerde kennen, was hij verdiept in een historische studie van de complexe verhouding tussen arbeid en lust in de Westerse samenleving. Volgens Kruithof zat het met die verhouding goed scheef, “als gevolg van een onrechtvaardig en inefficiënt maatschappelijk bestel”, zoals hij het formuleerde in de inleiding van wat een grote, driedelige studie moest worden. Bij mijn weten zijn alleen de eerste twee delen van Arbeid en Lust destijds bij Epo verschenen, het eerste in 1984, het tweede in 1986. Ik geloof niet dat beide boeken een grote impact op het denken over deze materie hebben gehad. Daarvoor waren ze gewoon te onleesbaar. Want hoe bevlogen en imponerend Kruithof ook sprak, schrijven kon hij niet. Zijn boeken waren gortdroog, veredelde cursussen, zeer schematisch opgebouwd, opsommerig soms. Ik beledig hem niet, hij wist dat zelf en gaf het ook toe. “Spreken kost me niet zo’n moeite,” schreef hij op de eerste pagina van Arbeid en Lust, “schrijven vergt een talent dat ik niet bezit. Na dertig jaar oefening kost het me nog teveel inspanningen, het ligt me slecht.” Voor zelfkritiek was hij nooit te beroerd.

Veel meer aandacht genoot Kruithofs andere publicatie uit die jaren, De mens aan de grens (1985), een boek waarin hij, in navolging van zijn eminente collega Leo Apostel (aan wie het boek ook opgedragen was), een pleidooi hield voor een vernieuwde religiositeit. Sommige traditionele humanisten beschouwden Kruithofs Wende als een vorm van verraad en intellectuele zelfverloochening, terwijl vele anderen, en met name talrijke christenen, De mens aan de grens juist een interessant en moedig boek vonden. Het zal in ieder geval zijn best verkochte boek ooit zijn geweest.

Vandaag werd Kruithof her en der op nieuwssites omschreven als “een toonaangevend Vlaams filosoof”. Dat is een weinig alerte, om niet te zeggen verkeerde voorstelling. Welke toon gaf Kruithof aan? Spraakmakend en controversieel is hij zonder meer geweest, maar dat was toch al ruim vijftien jaar -hij ging in 1995 met emeritaat- niet meer het geval. In het maatschappelijk debat in Vlaanderen speelde Kruithof al vele jaren geen rol van betekenis meer. Dat had wellicht met twee zaken te maken: met zijn ziekte, waarover hij me jaren geleden al in een briefje berichtte, en, natuurlijk, met de veranderde Zeitgeist. Kruithof behoorde tot een generatie marxistische of marxistisch geïnspireerde denkers die de wereld analyseerden in termen die na de val van de Muur in 1989 en de implosie van het Sovjetregime geheel in het ongerede zijn geraakt - wat niet noodzakelijk impliceert dat die analyses onjuist waren. Zijn anti-antropocentrische kritiek op het traditionele humanisme, zijn eco-filosofie, zijn subversief bedoelde verzamelwoede (waarover op de vrt-site een mooi interviewtje staat) - het waren evenzovele onmodieuze standpunten en ideeën die weinig of geen invloed meer hadden in de weldenkende cenakels en op de opiniepagina’s van deze tijd.

Kruithofs intellectuele erfenis is een paradox: hij oefende wellicht een grote maar moeilijk traceerbare invloed uit op het wereldbeeld van duizenden studenten, maar hij was tegelijkertijd een solitair denker, iemand die vele jaren in het totale isolement van zijn eigen radicale overtuigingen heeft geleefd, wars van modes en trends. Ik heb dat altijd verbluffend gevonden, het waarmerk van een intellectueel en een sterke persoonlijkheid, al betekende het natuurlijk ook dat hij zichzelf vaak buitenspel zette. Bovendien moet je je afvragen waar de grens ligt tussen nobele onverzettelijkheid en dogmatiek.

Laten we dus, nu hij dood is, niet schijnheilig over Kruithof spreken en schrijven. Laten we maar toegeven dat we hem eigenlijk al lang vergeten waren, dat zijn radicaliteit voor deze tijd nog slechts iets excentrieks had, en dat we niet weten wat we zeggen wanneer we hem “toonaangevend” noemen. Iets tussen respect en meewarigheid was sinds lang zijn deel. Maar in mijn ketterse gebeden zal ik hem gedenken als een minzame en meedogenloze wereldverbeteraar, en als een van de indrukwekkendste professoren die ik ooit heb beluisterd.

Op de site van Indymedia staat een interessant interview met Kruithof: http://www.indymedia.be/en/node/31918

26 januari 2009

Denkend aan Kim De Gelder: "Wat mij wakker houdt weet geen mens"




Hij lijkt op Jotie T’Hooft: dat was het eerste wat ik dacht toen ik in de krant de zwartwitfoto van “babybeul” (De Morgen) Kim De Gelder zag.
Jotie T’Hooft was een Vlaamse , drugverslaafde en door de dood bezeten dichter die in 1977 door een overdosis cocaïne om het leven kwam, amper 21 jaar oud. Kim de Gelder is twintig. T’Hooft was afkomstig uit Oudenaarde, Oost-Vlaanderen. (Het jeugdcentrum van Oudenaarde heet Jotie.) De Gelder komt uit Eksaarde, Oost-Vlaanderen, 50km van Oudenaarde. Volgens diverse nieuwsbronnen had De Gelder zijn gezicht wit geschminkt en waren zijn ogen zwart omrand. Jotie T’Hooft schreef over zijn eerste zelfmoordpoging: “Ik (...) schminkte me op in goede decadente traditie (...).” Over het decor van zijn tweede zelfmoordpoging verklaarde zijn moeder later: “Alles was zwart geverfd, overal stonden er witte bloemen.”

Bladerend in de bloemlezing waaruit ik deze informatie haal (In mij is onstuitbaar de doodsbloem ontloken, De beste gedichten van Jotie T’Hooft, samengesteld en ingeleid door Hugo Brems, uitgegeven bij Manteau, Antwerpen, 1992), kom ik regels tegen die nu onvermijdelijk ‘Dendermonds’ klinken.

“Geen duisternis is hem diep genoeg
En waterspiegels ontwijkt hij wankelend
Bang voor zijn bijeengeroofd gezicht
(...)
Wat mij wakker houdt weet geen mens”
***
“Ik heb niemand gekend en niemand kent mij.
Geen antwoord: echo’s, spiegelingen, rook.”
***
“Maar niets was erger dan nu, ik wou
dat je bij me kwam en in mijn ogen keek.”
***
“ik was geen prins maar een roofridder met een zwaard
al wist ik nog niet dat het voor u was geslepen.”
***

Uit de catalogus der nutteloze vragen: zou Kim De Gelder de poëzie van Jotie T’Hooft kennen? Was deze naar verluidt gesloten jongen op de een of andere manier door het leven van de dichter beïnvloed? Wilde hij ook dood, net als T’Hooft? Was zijn moorddadig gedrag ook een poging tot zelfvernietiging, een indirecte bede om zelf te sterven? Ik denk terug aan Hans Van Themsche die, nadat hij in de straten van Antwerpen een vrouw en een kind had doodgeschoten, aan de agent die hem achtervolgde vroeg om hem dood te schieten. Kim De Gelder fietste zwijgend weg. Maar misschien wilde ook hij eigenlijk dood. Hij werd, lees ik, gevat in een supermarkt. Een supermarkt! Wat wilde hij nog kopen dan? Chips?

Schreef hij gedichten? Wat las hij? Leed hij onder een onmogelijke, kapotte, onvervulde liefde? Met een mes dood en vernieling zaaien in een kinderdagverblijf: het lijkt wel een statement. De verkoolde geloofsbelijdenis van iemand die alleen maar wilde zeggen: niets heeft belang, niets heeft betekenis. Het doet denken aan André Bretons omschrijving, in het Tweede Manifest van het Surrealisme, van de perfect amorele, surrealistische daad: "L'acte surréaliste le plus simple consiste, revolvers aux poings, à descendre dans la rue et à tirer au hasard, tout ce qu'on peut dans la foule." Kim De Gelder: een surrealist uit Sinaai. Sin. Aai.

De massale media-aandacht voor deze catastrofe ergert me. Waarom? Omdat ik achter de façade van wellicht niet eens geveinsde verbijstering en afgrijzen mercantiele motieven vermoed? (If it bleeds it leads is nu eenmaal het parool van de mediamarketeer.) Wellicht. Omdat ik het allemaal niet wil horen, niet zo gedetailleerd, wegens zelf vader van? Wellicht. Omdat het toch niet uit te leggen is? Zeer zeker. Zwijg een beetje. De VTM-nieuwslezer in het 19u-journaal van maandag 26 januari, na tweeëntwintig minuten berichtgeving over de moorden en de moordenaar: ‘Tot zover de kwestie Dendermonde’. De kwestie Dendermonde? Wat een hulpeloze frase.

Hij werkt niet mee aan het onderzoek. Hij zwijgt. Hoe langer, hoe harder hij zwijgt, hoe harder wij gaan praten. Ook dit doet terugdenken aan het proces Van Themsche: als de beklaagde zweeg, was dat hardvochtig, en als hij praatte, loog hij. Want hij zei niet wat ‘wij’ wilden horen. Hij stortte niet in. Hij leek zo onverschillig. Misschien was dat uiteindelijk zijn onvergeeflijkste misdaad: schijnbare onverschilligheid. Dan denk je meteen: Meursault, Camus, L’étranger.

Maar ook: Bartleby, de zwijgzame klerk in het gelijknamige verhaal van Herman Melville. Bartleby, een bedaarde, gesloten jongeman, mager en bleek, wordt op een dag aangenomen in het kantoor van een New Yorkse advocaat, in de eerste plaats om documenten te kopiëren. Dat doet hij aanvankelijk voortreffelijk, maar na een paar dagen gebeurt er iets vreemds. Gevraagd of hij de advocaat wil helpen een tekst na te kijken, antwoordt Bartleby (‘in a singularly mild, firm voice’): “I would prefer not to.” De verbijsterde advocaat herhaalt zijn verzoek, en Bartleby herhaalt: “I would prefer not to.” De advocaat en de andere medewerkers begrijpen er niets van. Ze ondernemen de ene na de andere poging om Bartleby weer aan het werk te krijgen, of op zijn minst om de redenen voor zijn abrupte werkweigering te achterhalen. Maar tevergeefs.

“Every copyist is bound to help examine his copy. Is it not so? Will you not speak? Answer!”
“I prefer not to,” he replied in a flutelike tone.

Misschien iets anders voorstellen, denkt de advocaat.
“Bartleby, (...) just step around to the Post office, won’t you?”
“I would prefer not to.”
“You will not?”
“I prefer not.”
Om gek te worden, zo’n klerk. Nu eens begripvol en dan weer woedend probeert de advocaat zijn opalen klerk te doorgronden. Mild voorstel van de radeloze advocaat:
“Say now, that in a day or two you will begin to be a little reasonable: - say so, Bartleby.”
“At present I would prefer not to be a little reasonable.”

De advocaat besluit om Bartleby te ontslaan, maar zelfs dat lukt niet:
“The time has come; you must quit this place; I am sorry for you; here is money; but you must go.”
“I would prefer not to,” he replied, with his back still towards me.

Melville vat de afgrondelijke eenzaamheid van Bartleby in een paar weergaloze zinnen:

“He seemed alone, absoluty alone in the universe.”
“Like the last column of some ruined temple, he remained standing mute and solitary in the middle of the otherwise deserted room.”

Bartleby is volgens de advocaat een door en door eerlijk man. Hij pleegt geen enkele misdaad, behalve deze: hij weigert zijn weigering te verklaren. Hij gunt ons geen motieven die zijn gedrag bevattelijk zouden maken. Hij lijkt immuun voor de heftige emoties die zijn eigen gedrag oproept. Ons verlangen, onze eis de andere te begrijpen, negeert hij. Daarom, omdat wij ons door hem afgewezen voelen, belandt Bartleby uiteindelijk toch in de gevangenis. Maar hij volhardt, met een stalen logica. Wanneer de cipier hem vraagt wat hij wil eten, antwoordt Bartleby: “I prefer not to dine today.”

Kim De Gelder, lees ik, weigert te eten en te drinken, en wordt intraveneus gevoed. Zolang hij ons geen verklaring geeft, zullen wij hem in leven houden. Voor Bartleby geen infuus. Hij - de eerste hongerkunstenaar, lang voor Kafka dit type in Europa beroemd maakte - blijft tot het bittere einde de onvermurwbare zonderling. Op een dag vindt de advocaat hem, dood op de binnenplaats.

“He’s asleep, ain’t he?” vraagt de cipier.
“With kings and counselors,” murmured I.