Wat is er eigenlijk gebeurd met het generatieconflict? Waarom is de 'jeugd van tegenwoordig' zo alarmerend normaal?
Ik ben het slachtoffer van een normale opvoeding. Mijn ouders hadden een blanco strafregister. Ik heb geen ooms in de psychiatrie, geen tantes in een vluchthuis. Mijn hele familie loopt vrij rond, gaat naar school, werkt, voedt kinderen op, reist en sterft. Wij hebben geen siamese vijflingen in ons bestand, geen terroristen en geen eerste ministers, niemand met aids of hadéadé, geen dislexie, zelfs geen homoseksuelen. Wij zijn zo normaal dat ik er onzeker van word. Wat is er mis met ons? Niets! Dat is ons probleem. Wij baden in het gewone.
Als ik dat dan allemaal lees en hoor, over die roomse rukkers en hun criminele soutaneseks met minderjarigen, dan begin ik me een beetje uitgesloten te voelen. Beledigd zelfs. Ik heb zes jaar in een katholieke kostschool doorgebracht en niet één keer heeft een pater mij bepoteld. Veel kattenkwaad uitgehaald, de boel behoorlijk op stelten gezet, vaak gestraft, maar nooit iets meegemaakt waarvan je zegt: hé, dit is iets voor de commissie Adriaenssens. Zés jaar zonder ook maar de geringste fysieke molestatie, weet u wat dat is? Weet u wat dat doet met een mens? Het maakt hem normaal.
Ooit betekende puberen je verzetten tegen alles wat ouderen normaal vinden. In ‘normaal’ zit ten slotte het woord ‘norm’, en normen in vraag stellen is wat een puber beroepshalve doet. Op mijn schoolagenda kleefde een sticker met het eenvoudige parool: ik ben overal tegen. Die agenda legde ik altijd op de rand van de bank, ter attentie van het voorbij wandelend gezag. Op de speelplaats bestreden wij het kapitalisme door de posters die de Amerikaanse multinational Coca-Cola onder de argeloze leerlingen had verspreid, in brand te steken. Wij kerfden ‘Mao’ en ‘Che’ in de toiletdeuren en wachtten op de revolutie.
In de tweede aflevering van het uitstekende televisieprogramma ‘De school van Lukaku’ zei een allochtoon meisje tot een volwassene die haar interviewde: “Wij willen doen zoals jullie.” (Woorden van die strekking.) “En wat is dat?” vroeg de volwassene. “Normaal zijn,” antwoordde het meisje. Normaal zijn! Een tiener die verlangt normaal te zijn! Ik voelde iets in mij verzakken. Zij bedoelde waarschijnlijk: erbij horen. Niet aangesproken worden op het feit dat je er een beetje anders uitziet misschien, een beetje anders praat, of misschien zelfs een ander geloof belijdt. De wens om normaal te zijn kan een verlangen uitdrukken om aanvaard te worden, gerespecteerd, ook al ben je een beetje anders dan vele anderen. In die zin is normaal willen zijn… normaal.
Niettemin bespeurde ik in haar wens iets wat tieners van nu onderscheidt van de tieners die wij ooit zijn geweest. Wij – blanke autochtonen allemaal – vonden normaal zijn helemaal niet normaal. Normaal was de wereld van de volwassenen, de leraars, de wetten en de plichten. Er ging een zekere terreur uit van dat begrip. Normaal zijn betekende gehoorzamen aan wat was. Geen lastige vragen stellen. Je begon pas iemand te zijn doordat je je tegen die terreur verzette. Door normen te betwisten. Wie dat niet deed was een conformist, en conformisme was een ernstige aandoening.
Was wat dat meisje op de televisie zei de verzuchting van een generatie? Ik ben bang van wel. De tieners, pubers, adolescenten van nu lijken me door de band genomen alarmerend normaal. Ik zie geen verzet, geen rebellie, terwijl er toch nog steeds een paar dingetjes mankgaan in de wereld. De bankencrisis, de olievlek, het ozongat, de politieke ellende in eigen land, de dagelijkse schandalen ver en dichtbij: het is allemaal wel erg natuurlijk, maar wat doe je eraan? Moet ik de wereld redden soms? Denk je dat het elders beter is? Wat zou je dan willen? Communisme? Doe een beetje normaal, zeg.
In mijn normale familie was het normaal dat de jeugd zich verzette. “Jeugd” associeerde je immers met kritiek, ideeën, verontwaardiging en, welja, naïviteit. Die tijd is voorbij. Wanneer heeft u voor het laatst scholieren en studenten zien betogen voor of tegen wat dan ook? Het generatieconflict – wat een ouderwets woord - is volkomen gedepolitiseerd, verschrompeld tot wat huiselijk gekibbel over kleren, zakgeld en hoe laat moet ik thuis zijn. Op dwarse denkbeelden en ambitieuze politieke dromen laat de jeugd van tegenwoordig zich niet meer betrappen. En dat is niét normaal.
27 september 2010
06 september 2010
Saai en meeslepend: de nieuwe roman van Jonathan Franzen
Freedom, de nieuwe roman van de Amerikaanse schrijver Jonathan Franzen, was nog niet in de boekhandel gearriveerd en of daar viel het verzamelde recensentendom al op zijn rug, krijsend van bewondering, happend naar woorden om schrijver en roman het pantheon in te loven. “Het boek van de eeuw!” “Geniaal!” “De ultieme Amerikaanse roman!” Wat een opgefokte onzin allemaal.
Negen jaar geleden brak Jonathan Franzen (°1959) internationaal door met The Corrections (2001), een briljant geschreven, bijwijlen hilarische familieroman over de Lamberts, een zogenaamd dysfunctioneel gezin uit het midwesten van de VS. Maar The Corrections was meer, het was tegelijkertijd een messcherpe zedenroman over de VS in de jaren tachtig en negentig van de vorige eeuw. Een snoeiharde kritiek op het consumentisme, de neurosen, de paranoia, de medicalisering, het narcistische academische wereldje, kortom, op de hele “air-conditioned nightmare” zoals Henry Miller de Amerikaanse cultuur ooit omschreef. Superieure stijl en satirische humor behoedden de roman voor wijsneuzigheid en gemoraliseer. De typering van sommige personages, zoals de aan Parkinson lijdende vader Alfred Lambert, was ronduit onvergetelijk. En de manier waarop Franzen familiegeschiedenis en cultuurkritiek vervlocht, getuigde van groot vakmanschap. Zelfs wie niet van zulke realistische, breed opgezette en qua vorm tamelijk traditionele romans houdt, kon er niet omheen: The Corrections was een meesterwerk. Franzen won er de National Book Award mee, werd in 2002 genomineerd voor de Pulitzer (de prijs ging toen naar Richard Russo’s Empire Falls), en verkocht wereldwijd bijna drie miljoen exemplaren. Het gigantische succes van The Corrections verklaart de hype die nu, negen jaar later, de publicatie van Franzens nieuwe roman ontketent.
Net als The Corrections is ook Freedom in de eerste plaats een familiegeschiedenis. Deze keer gaat het over de Berglunds, vader Walter, moeder Patty en hun kinderen Jessica en Joey. We ontmoeten het gezin aan het eind van de jaren tachtig van de vorige eeuw in Ramsey Hill, een wijk in “het oude stadshart van St.Paul” (Minnesota), waar de Berglunds eendoor henzelf opgeknapt victoriaans huis bewonen. We maken ook kennis met de buren, de familie Paulsen aan de ene kant en de alleenstaande moeder Carol met haar dochter Connie aan de andere. Zoals The Corrections begint ook Freedom met een soort Proloog, waarin de belangrijkste personages en de hoofdmotieven van het verhaal al scherpe contouren krijgen. De Proloog heet ‘Goede buren’ en bevat onder meer deze zin: “Volgens Seth Paulsen (…) waren de Berglunds schoolvoorbeelden van het zich schuldig voelende soort progressievelingen die alles en iedereen van alles vergaven om zich niet zo bezwaard te hoeven voelen over hun eigen bevoorrechtheid.” Dit is vintage Franzen, een schrijver die als geen ander dwars door burgerlijke omgangsvormen en schijnheiligheden kan snijden en met vaak bijtende humor de pretenties, ambities en depressies van de blanke middenklasse in Amerika blootlegt.
De schijnvrede tussen de buren wordt duchtig op de proef gesteld wanneer bij de wat ordinaire Carol een nieuwe vriend intrekt die in huis rondloopt “in een shirt van de Vikings, met de veters van zijn werkschoenen los en een bierblik in de vuist.” Patty ergert zich dood aan de geluidsoverlast die de verbouwing van buurvrouw Carol en haar plebejische minnaar Blake veroorzaakt. Op een nacht steekt ze de gloednieuwe sneeuwbanden van Blake’s Ford 250 pickup kapot. Tot overmaat van ramp ontstaat er al heel vroeg een seksuele liaison tussen haar droomzoon Joey en het buurmeisje Connie. (“U2’s Achtung Baby was de soundtrack geweest van hun wederzijdse ontmaagding.”) Om van het gezeur en het protest van zijn ouders af te zijn – Connie mag niet meer bij de Berglunds binnenkomen – besluit het eigengereide zoontje op zijn zestiende in te trekken bij Carol, Connie en Blake. Deze “overdonderende daad van opstandigheid” is meteen het centrale incident in de Proloog, “een dolksteek recht in Patty’s hart – het begin van het einde van haar leven in Ramsey Hill.” Uiteindelijk zullen de Berglunds hun huis verkopen en in februari 2002 verhuist het gezin naar Washington, waar Walter een nieuwe baan heeft gevonden bij de Cerulean Mountain Trust, een vereniging die zich inzet voor “een volstrekt nieuwe manier van natuurbehoud.”
Na die proloog waaiert de roman in dikke hoofdstukken uit in ruimte en tijd, en krijgen we een haast episch te noemen portret te lezen van de Berglunds en de Emersons (Patty’s familie). Over hun ouders en hun grootouders, hun jeugd, hun studies, hun liefdes en hun idealen, hun vriendschappen en hun diepe teleurstellingen, de belangrijke sterfgevallen in beide families. Nog veel nadrukkelijker dan in The Corrections verweeft Franzen in deze roman familiegeschiedenis met de Amerikaanse actualiteit en de grote maatschappelijke thema’s van de afgelopen twintig jaar. Het portret van de Berglunds en de recente geschiedenis van Amerika zijn als twee tegenover elkaar geplaatste spiegels. 9/11, de oorlog in Irak, het desastreuze beleid van Bush en Cheney, Clinton en Lewinsky – het is allemaal zeer nadrukkelijk in deze roman aanwezig. De roman heeft daardoor soms een documentaire-achtig karakter, bijwijlen zelfs iets journalistiekerigs. Daartegenover staan de onveranderd verdrietige familiegeschiedenissen van de Berglunds en de mensen om hen heen, hun depressies, echtscheidingen, overspel, drankmisbruik, slaappillen, zelfmoord, enzovoort. Woody Allen meets Michael Moore: dat is zo ongeveer de legering, het mengsel dat Franzen hier serveert.
Een groot deel van het weinige wel en het vele wee dat de Berglunds treft komen we te weten in de eerste tweehonderd pagina’s van het boek, de “Autobiografie van Patty Berglund Door Patty Berglund”, geschreven “op aanraden van haar terapeut”. Deze drie hoofdstukken zijn zogenaamd geschreven door Patty zelf, maar niet in de eerste persoon, wel door “de autobiografe”. Dat leidt tot zinnen als: “De autobiografe zou Patty’s tranenvloed willen omschrijven als een regenbui (…).” “Zoals de autobiografe het zich herinnert (…).” “De autobiografe stelt met kracht dat ze niet wakker was op het moment dat ze Walter bedroog (…).” Dit is een omslachtige truc en een volstrekt ongeloofwaardige maskerade. Deze hoofdstukken – die vele prachtige observaties en beschrijvingen bevatten – zijn overduidelijk door dezelfde verteller geschreven als de rest van het boek. Op geen enkel moment geloof je dat Patty dit werkelijk zelf heeft geschreven. Patty is een narcistische, van zelfmedelijden vervulde burgertrut die helemaal niet in staat is tot het soort meta-denken dat “de autobiografe” in deze hoofdstukken beoefent, en dat natuurlijk het handelsmerk is van Franzen zelf. Maar Franzen heeft deze constructie nodig, omdat dit zogenaamd autobiografische geschrift van Patty in de derde persoon –een genadeloze reconstructie van een mislukt huwelijk - later door Walter zal worden gelezen, waarna hij besluit bij Patty weg te gaan. Maar bij een superieur schrijver als Franzen had ik deze onbeholpen perspectiefkeuze niet verwacht.
In het intellectuele leven van Walter primeren twee thema’s: milieu en overbevolking. Zijn ecologische bezorgdheid concentreert zich op de bescherming van de azuurzanger, “een van de ernstigst bedreigde zangvogelsoorten van Noord-Amerika.” Om deze vogel te redden bedenkt Walter een origineel samenwerkingsproject met de steenkoolindustrie in West Virginia, wat hem uiteindelijk zuur zal opbreken. Tegelijkertijd wilt Walter het bevolkingsvraagstuk opnieuw aan de orde stellen. Dat thema is in 2004 helemaal out, stelt hij vast, terwijl de bevolkingsgroei een gigantische dreiging is. “Het krijgen van kindjes“ zou weer “met een zekere gêne” moeten worden omgeven, vindt hij. “Zoals het roken van sigaretten gênant is. En vetzucht.” Om de bevolking voor zijn campagne te sensibiliseren organiseert Walter “een zomerfestival voor muziek en politiek.” Hij doet daarvoor een beroep op zijn goede jeugdvriend Richard Katz, een populair popmuzikant, stichtend lid van de band The Traumatics. (Er wordt wel erg veel over popmuziek geleuterd in dit boek.)
Richard is niet alleen jeugdvriend en muzikant. Hij is ook een ruige, knappe vent, een tomeloze vrouwenverslinder die op de Lybische leider Kadhafi lijkt. Hoewel Patty netjes trouwt met de nobele geheelonthouder Walter Berglund, heeft ze zich vanaf hun studentenjaren altijd veel meer aangetrokken gevoeld door hun gemeenschappelijke vriend Richard. U raadt het: ongelukkig getrouwde vrouw pleegt uiteindelijk overspel met de beste vriend van haar man – Franzen stuurt het verhaal soms dicht tegen de soap aan, maar het leven van dit soort mensen (in dit soort roman) is natuurlijk ook vaak een soap. Het emotionele kluwen Walter-Patty-Richard is zonder meer de belangrijkste en best uitgewerkte menselijk driehoek in het hele boek. Knap is ook de manier waarop Franzen dit erotisch imbroglio in de volgende generatie opnieuw gestalte geeft, wanneer Joey klem raakt tussen zijn vriendin Connie en de zus van zijn studiegenoot en goede vriend Jonathan, de “fameuze Jenna” wier adembenemende schoonheid “alles in haar nabijheid tot nul leek te reduceren.”
Ik ken geen hedendaags Amerikaans schrijver die de psychologie van mensen zo grondig, geloofwaardig, overtuigend kan uitbenen als Franzen. Met name hoe hij de erotische fantasieën en ervaringen van vrouwen navoelt, is verbluffend. (Voor zover ik het heb kunnen nagaan waren alle laaiende recensies die ik tot nu toe over Freedom heb gelezen geschreven door blanke mannen van middelbare leeftijd. Het zal me benieuwen hoe vrouwelijke lezers de overvloedige beschrijvingen van vrouwelijke seksualiteit in dit boek ervaren.) Een en ander culmineert in de schepping van Walters assistente Lalitha, een zeventwintigjarige vrouw van Indiase afkomst met wie de veel oudere Berglund een verhouding begint die onder Franzens hand uitgroeit tot een van de mooiste, aangrijpendste liefdesgeschiedenissen die ik de laatste tijd heb gelezen.
Net zo geslaagd zijn de dialogen in dit boek. De chagrijnige gesprekken tussen ouders en kinderen, de woordenwisselingen tussen geliefden, nu eens geil dan weer teder of woedend of onzeker, intellectuele discussies tussen vrienden – Franzen vat ze allemaal even virtuoos. In een interview met Time magazine vorige maand bekende de schrijver dat hij al die dialogen hardop oefent en dat hij na een dag schrijven dan ook vaak hees is.
Freedom is een gigantisch opgevatte roman over het menselijk gedoe, gevat in een snoeiharde kritiek op alle uitwassen en ontsporingen in de Amerikaanse maatschappij van de afgelopen twintig jaar. Het is een sombere, bittere symfonie over de condition humaine gemixed met een niet minder bittere lamentatio over Amerika.
Zegt Alitha op een gegeven moment: “Het enige wat deze wereld echt kan redden, is dat mensen anders gaan denken.” Dat lijkt me meteen de inzet te zijn van Franzens schrijverschap. Voor hem is de roman een instrument, een wapen om de maatschappelijke orde te kritiseren en misstanden aan de kaak te stellen. Dat is natuurlijk geen originele opvatting, en ze heeft al menig onleesbaar boek opgeleverd. Maar Franzen slaagt erin om de valkuilen van het didactische, belerende schrijven te ontwijken, al vond ik dat in The Corrections beter geslaagd dan in Freedom. Hier wegen de Grote Vragen en Dringende Problemen wel heel nadrukkelijk op de fictieve wereld die hij weliswaar met veel verve oproept, maar die soms ook dreigt te bezwijken onder de vele politiek correcte uitweidingen en bespiegelingen. Gaandeweg deed zich tijdens het lezen een merkwaardige ervaring voor: ik vond het boek saai en meeslepend. Saai, omdat de sores van deze hannessende mensen me maar matig interesseren. Meeslepend, omwille van het onbetwiste meesterschap waarmee Franzen deze wereld van sukkels en losers in een doldraaiend en gekmakend land tot leven weet te brengen.
Tot slot: Freedom is een vreselijke fluttitel. Hij doet de lezer wellicht denken dat “vrijheid” het hoofdthema van het boek is. Dat is maar zeer ten dele het geval. Jazeker, het woord komt vaak in de tekst voor, maar wat de verschillende personages – en de auteur in interviews – over dit onderwerp te vertellen hebben, is nu niet bepaald opzienbarend. Dat vrijheid geen onverdeelde zegen is, dat mensen soms verdwalen in hun vrijheid, de vrijheid niet aankunnen, enzoverder – dat is allemaal al duizend keer eerder en grondiger beschreven dan hier. Of deze: “Dat het systeem van dit land nooit zal veranderen,” zei Walter, heeft alles te maken met vrijheid. De reden waarom het kapitalisme in Europa kan worden beteugeld met wat wij socialisme noemen, is dat ze daar niet zo spastisch doen over persoonlijke vrijheden.” Van zulke inzichten kijkt toch niemand meer op, behalve een paar spastische Republikeinen.
Freedom is ontstaan uit een grootse ambitie, een haast heldhaftig geloof ook in de kracht en de relevantie van de roman als maatschappelijke tegenstem. Maar daarom is het nog niet de ultieme roman, wat sowieso een onzinnige kwalificatie is. Het is wél een belangrijk boek, dat beter verdient dan wat oppervlakkig gekrijs in de media. Wie dit boek leest denke aan de beroemde zin uit Henry David Thoreau’s Walden: Most men lead lives of quiet desperation and go to the grave with the song still in them. Want daarover gaat het, 589 bladzijden lang.
(Jonathan Franzen, Vrijheid, vertaald door Peter Abelsen. Amsterdam: prometheus, 2010.)
Zie ook:
http://cobra.be/cm/cobra/boek/boek-recensie/100906-sa-recensie_jonathanfranzen_frankalbers
01 september 2010
Boeken
Ik kon toch nergens heen. Rusland stond in brand, Pakistan onder water, China in de file en in de duinen van Zeebrugge lag een dode vrouw te wuiven. Ik nam dus een stoeltje en ging bij mijn boekenkast zitten.
Omdat een balk in het gebinte van mijn zolderkamer doormidden dreigde te splijten, hadden wij een aannemer ontboden. We wilden weten of ons huis van plan was in te storten. De aannemer had bezorgd gekeken, niet naar die gebarsten balk maar naar de boekenkast met de hier en daar lichtjes doorbuigende planken. Hij begreep die balk wel. Ik kon maar beter geen boeken meer toevoegen. De houten vloer stond al helemaal strak door het overgewicht. “Niet goed,” zei de minzame Limburger. Ik vroeg hem of alle aannemers boekenhaters waren. “Ich hem thuis genen enen boek è,” zong hij op het triomfantelijke af. “Alleen een lastenboek,” probeerde ik toch enige nuance aan te brengen. “Ja,” glimlachte de aannemer, “alleen een lastenboek.” Maar hij was onverzettelijk. Nog meer boeken zouden ons op een dag dakloos maken. In gedachten hoorde ik hoe met donderend geraas een einde kwam aan ons gezinsgeluk. Toen de aannemer weer weg was, keek mijn vrouw me aan alsof ons huis op de grens stond van China, Pakistan en Rusland. De conclusie was helder: er moesten boeken weg.
Daar zat ik dan, tot slachten gemaand. Een bibliotheek is als een oude stad. Er zijn wijken waar je nooit komt, wijken die je nostalgisch stemmen of volkomen onverschillig laten, waar je hoofdzakelijk Nederlands hoort of overwegend andere talen. Dat is in een bibliotheek niet anders. Ik keek naar al die bange ruggen. Waar het slopen aan te vatten?
Laten we beginnen in de achterbuurten, dacht ik. Want net als oude steden hebben bibliotheken ook achterbuurten: de boeken die op de tweede rij staan en daar soms vele jaren een onzichtbaar bestaan leiden. Soms verzeilt een boek in de achterbuurten van de kast omdat je het slecht en onbeduidend vond. Soms omdat je het hebt gekregen van iemand die je wel dierbaar is maar die zich in jouw smaak en interesses heeft vergist. Van vele boeken op de tweede rij was ik het bestaan vergeten, zo gaat dat met wie in achterbuurten woont. Andere leken op verdwenen jeugdvrienden. Wie we daar hebben! De romans van Ward Ruyslinck en Hermann Hesse! Hoe zou het met hen zijn? En daar: Een vlucht regenwulpen. La Dentellière. De komst van Joachim Stiller. De vadsige koningen. En vele dichtbundels van dichters wier namen ik niet meer durf te vernoemen.
In de kamer groeiden twee hoge stapels: boeken die me nog goed genoeg leken voor seniorie De Slegte en boeken waar ik geen andere bestemming meer voor kon bedenken dan de oranje graftomben van het containerpark. Na de razzia in de achterbuurten van de bibliotheek was het de beurt aan de vooraanstaande boeken. Ik deed mijn best om hard te zijn. Boeken zonder duidelijke bestaansreden werden naar de achterste rij verbannen of verloren hun verblijfsvergunning. Uitwijzing of doodstraf, daar kwam het op neer. Alleen de boeken waar ik echt van hield kregen levenslang.
Je boekenkast doorbladeren is je leven overlopen. Je komt de vele lezers tegen die je ooit bent geweest. Wie heeft waarom deze regel onderstreept? Wie heeft daar iets vaags in de marge gekribbeld? Wie zette daar een uitroepteken? Je noemt al die lezers ik, maar dat ik is een compostbak waarin al vele ikken zijn vergaan. Daarom is het herlezen van boeken die vroeger veel voor je hebben betekend vaak een teleurstelling, een vergissing. De lezer die je toen was, bestaat niet meer. Soms is het ook gewoon gênant, natuurlijk: heeft een van mijn vorige ikken dit ooit mooi, ontroerend, belangwekkend gevonden? Hop, containerpark.
Maar boekenuitdrijving is ook een vorm van geschiedvervalsing. Een lezende mens is al zijn boeken, van Jonathan Livingston Seagull tot Jonathan Safran Foer, van Karl May tot Karl Marx. De boeken die je hebt gelezen en de boeken die je nog wil lezen, de boeken die je maar half hebt gelezen en de boeken die je koestert. Allemaal samen vormen ze het groepsportret van je voortdurend verschilferende, vervliedende ik. Elke bibliotheek is de biografie van een lezer. Ze vertelt het verhaal van een ik dat nooit heeft bestaan.
(Knack, 1 september 2010)
Omdat een balk in het gebinte van mijn zolderkamer doormidden dreigde te splijten, hadden wij een aannemer ontboden. We wilden weten of ons huis van plan was in te storten. De aannemer had bezorgd gekeken, niet naar die gebarsten balk maar naar de boekenkast met de hier en daar lichtjes doorbuigende planken. Hij begreep die balk wel. Ik kon maar beter geen boeken meer toevoegen. De houten vloer stond al helemaal strak door het overgewicht. “Niet goed,” zei de minzame Limburger. Ik vroeg hem of alle aannemers boekenhaters waren. “Ich hem thuis genen enen boek è,” zong hij op het triomfantelijke af. “Alleen een lastenboek,” probeerde ik toch enige nuance aan te brengen. “Ja,” glimlachte de aannemer, “alleen een lastenboek.” Maar hij was onverzettelijk. Nog meer boeken zouden ons op een dag dakloos maken. In gedachten hoorde ik hoe met donderend geraas een einde kwam aan ons gezinsgeluk. Toen de aannemer weer weg was, keek mijn vrouw me aan alsof ons huis op de grens stond van China, Pakistan en Rusland. De conclusie was helder: er moesten boeken weg.
Daar zat ik dan, tot slachten gemaand. Een bibliotheek is als een oude stad. Er zijn wijken waar je nooit komt, wijken die je nostalgisch stemmen of volkomen onverschillig laten, waar je hoofdzakelijk Nederlands hoort of overwegend andere talen. Dat is in een bibliotheek niet anders. Ik keek naar al die bange ruggen. Waar het slopen aan te vatten?
Laten we beginnen in de achterbuurten, dacht ik. Want net als oude steden hebben bibliotheken ook achterbuurten: de boeken die op de tweede rij staan en daar soms vele jaren een onzichtbaar bestaan leiden. Soms verzeilt een boek in de achterbuurten van de kast omdat je het slecht en onbeduidend vond. Soms omdat je het hebt gekregen van iemand die je wel dierbaar is maar die zich in jouw smaak en interesses heeft vergist. Van vele boeken op de tweede rij was ik het bestaan vergeten, zo gaat dat met wie in achterbuurten woont. Andere leken op verdwenen jeugdvrienden. Wie we daar hebben! De romans van Ward Ruyslinck en Hermann Hesse! Hoe zou het met hen zijn? En daar: Een vlucht regenwulpen. La Dentellière. De komst van Joachim Stiller. De vadsige koningen. En vele dichtbundels van dichters wier namen ik niet meer durf te vernoemen.
In de kamer groeiden twee hoge stapels: boeken die me nog goed genoeg leken voor seniorie De Slegte en boeken waar ik geen andere bestemming meer voor kon bedenken dan de oranje graftomben van het containerpark. Na de razzia in de achterbuurten van de bibliotheek was het de beurt aan de vooraanstaande boeken. Ik deed mijn best om hard te zijn. Boeken zonder duidelijke bestaansreden werden naar de achterste rij verbannen of verloren hun verblijfsvergunning. Uitwijzing of doodstraf, daar kwam het op neer. Alleen de boeken waar ik echt van hield kregen levenslang.
Je boekenkast doorbladeren is je leven overlopen. Je komt de vele lezers tegen die je ooit bent geweest. Wie heeft waarom deze regel onderstreept? Wie heeft daar iets vaags in de marge gekribbeld? Wie zette daar een uitroepteken? Je noemt al die lezers ik, maar dat ik is een compostbak waarin al vele ikken zijn vergaan. Daarom is het herlezen van boeken die vroeger veel voor je hebben betekend vaak een teleurstelling, een vergissing. De lezer die je toen was, bestaat niet meer. Soms is het ook gewoon gênant, natuurlijk: heeft een van mijn vorige ikken dit ooit mooi, ontroerend, belangwekkend gevonden? Hop, containerpark.
Maar boekenuitdrijving is ook een vorm van geschiedvervalsing. Een lezende mens is al zijn boeken, van Jonathan Livingston Seagull tot Jonathan Safran Foer, van Karl May tot Karl Marx. De boeken die je hebt gelezen en de boeken die je nog wil lezen, de boeken die je maar half hebt gelezen en de boeken die je koestert. Allemaal samen vormen ze het groepsportret van je voortdurend verschilferende, vervliedende ik. Elke bibliotheek is de biografie van een lezer. Ze vertelt het verhaal van een ik dat nooit heeft bestaan.
(Knack, 1 september 2010)