29 maart 2009

Schrijven na Beckett


Veertig jaar geleden, in 1969, ontving Samuel Beckett (°1906) de Nobelprijs voor literatuur. Twintig jaar geleden, in 1989, overleed hij. Twee verjaardagen dus, dit jaar, maar weinig feestgedruis. Is Beckett out?

De schokkendste, meest verwoestende leeservaring die ik ooit heb gehad was Samuel Becketts prozatrilogie Molloy, Malone Dies en The Unnamable. Ik was een jaar of vijfentwintig en studeerde literatuurwetenschap. Het postmodernisme was toen het nieuwe academische paradigma, wij lazen Charles Jencks en Jean-François Lyotard en Ihab Hassan en Fredric Jameson, en af en toe een roman. Eigenlijk hielden wij meer van theoretische geschriften over literatuur dan van literatuur. De romans die we dan lazen, waren in de eerste plaats ‘theoretisch interessant’. Op realistische romans keken wij neer; wie op een bevattelijke of - o gruwel - onderhoudende manier een verhaal vertelde, was een verwerpelijke buikspreker van de ideologisch verachtelijke bourgeoisie - waartoe wij allen slechts node behoorden. Wij verkozen Richard Brautigan boven Ernest Hemingway, Donald Barthelme boven Saul Bellow, Kathy Acker boven Kate Chopin. (Gertrud Stein en Virginia Woolf waren grensgevallen.) In dat perspectief, in die sfeer kwam ik tot Beckett.

Met name het derde deel van de trilogie, The Unnamable, blies mij omver. Zoiets had ik nooit eerder gelezen. Op het eerste gezicht was dit een ondoorgrondelijke tekst, dat wil zeggen: een tekst die geen antwoord geeft op de conventionele vragen die een conventionele lezer stelt aan een conventioneel literair werk, zoals: waarover gaat dit? Wat is het thema? Hoe stel ik me de personages voor? Dit was een tekst die, als je hem op die manier benaderde, gesloten bleef. Maar wij waren geen conventionele lezers, natuurlijk. Zwaar bewapend met postmodern geschut, ontcijferden wij naarstig en kundig de codes waarmee je deze en aanverwante teksten kon openbreken. Zo begreep ik algauw dat in The Unnamable natuurlijk niet een of ander personage ‘van vlees en bloed’ - die onontbeerlijke gezel van elke burgerlijke literatuurcriticus - aan het woord was, maar, meestal, wellicht, de taal zelf, die zich afvraagt wat en hoe zij kan zijn, als zij al is, buiten elke representativiteit om, terwijl ze zich deze vragen toch alleen maar kan stellen in taal, in woorden, die altijd al gebruikt en bevuild zijn precies omdat ze binnen de orde van de representativiteit functioneren, hoe kan taal spreken buiten zichzelf om? Enzoverder, enzovoort. The Unnamable was een zelfbewuste taallitanie die weigerde toe te geven aan het burgerlijke verlangen naar verisimilitude en uitmondde in de beroemd geworden aporie: “you must go on, I can’t go on, I’ll go on.” Wauw.

In The Unnamable had Beckett de (uiteraard altijd al problematische) verhouding taal-werkelijkheid zo radicaal mogelijk doorgedacht, hier was de nulgraad van de mimese - ja ja, wij konden het fraai zeggen - bereikt, verder kon je niet gaan. Hier sprak de taal an sich. Slechts af en toe stolde de taallava tot iets narratiefs, iets anekdotisch dat dan meteen weer verrafelde, verwoei in de hyperzelfbewuste alleenspraak van de taal. Metataal. Dit was geen roman, dit was de autobiografie van de taal zelf.

En: dit was de rigor mortis van de literatuur. Beckett had immers elke mimetische illusie - en op die illusie is de traditionele romankunst nu eenmaal gefundeerd - opgeblazen. Na The Unnamable kon je geen romans meer schrijven, vond ik toen, waarin de verhouding taal-werkelijkheid niét verder werd geproblematiseerd, en hoe kon je daarin nu nog verdergaan dan Beckett? Einde romankunst. O ja, er zouden nog wel romans worden geschreven, zoals je in het atoomtijdperk natuurlijk nog wel een kampvuur kunt aansteken, maar zij zouden in de geschiedenis van het genre onvermijdelijk een vorm van regressie betekenen. Na Beckett was alle literatuur en met name de realistische roman atavistisch. En in het schrijven van atavistische literatuur had ik geen zin. Zwijgen - de stilte waar de tekst in The Unnamable zo nadrukkelijk naar verlangt - was de enig overblijvende optie. Soms denk ik (les excuses sont faites pour s’en servir): Beckett heeft me een writer’s block van een jaar of twintig bezorgd.

Nu, twee keer zo oud, herlees ik The Unnamable en de tekst beroert me nog steeds. Anders dan toen, maar misschien vind ik dit proza nu wel aangrijpender dan destijds. Ik lees dit nu vooral als het gestamel van oude taal, van taal die al zoveel heeft gezegd, zoveel heeft moeten zeggen, laten zeggen, doen zeggen, en niet meer weet wat er nog te zeggen is. Taal die moegesproken is - ik ben het moe gezegd - en die toch het spreken niet kan laten. Ik onderstreep nu andere zinnen dan een kwarteeuw geleden. Toen: “I shall not say I again, ever again, it’s too farcical.” Nu: “To go on, I still call that on, to go on and get on has been my only care, if not always in a straight line, at least in obedience to the figure assigned to me, there was never any room in my life for anything else.” Vroeger las ik deze zin als metataal, nu zie ik er een niet onaardig grafschrift in.

Of nog:
“The only problem for me was how to continue, since I could not do otherwise, to the best of my declining powers, in the motion which had been imparted to me.”

En, in het licht van Becketts dubbele verjaardag die zo geruisloos lijkt voorbij te zullen gaan, en in het besef dat we zelf ook niet meer jonger worden, vind ik dit nu misschien wel een van de allermooiste:

“The one outside of life we always were in the end, all our long vain life long.”

Geen opmerkingen: