
1 december 2010: tien jaar geleden verscheen het laatste nummer van het Nieuw Wereldtijdschrift. Zou zo’n tijdschrift vandaag in Vlaanderen nog denkbaar, leefbaar en nuttig zijn?
Het Nieuw Wereldtijdschrift was geen gewoon literair blaadje. Herman de Coninck wilde een tijdschrift maken waarin “literatuur inzake zinvolheid moet concurreren met edeljournalistiek”, zoals hij het zelf ooit formuleerde. Hij wilde de literatuur uit haar ivoren toren halen, de ramen openzetten, weg met de gezapigheid en de navelstaarderigheid die literaire clubjes en blaadjes al te vaak kenmerken. Hij wilde de literatuur uitdagen “om zinniger en eigengereider over de wereld te schrijven – in plaats van over ‘Ik en mijn navel’.”
Geïnspireerd door buitenlandse voorbeelden als Avenue, Vanity Fair en ja, Playboy (de interviews natuurlijk), maakte De Coninck van het NWT een literair blad met een journalistieke drive en een journalistiek blad met literaire allures. Naast gedichten en verhalen en recensies las je er essays en reportages over de meest uiteenlopende onderwerpen in de meest diverse stijlen. Zo kon je in eenzelfde nummer stukken lezen over Jacques Brel, de Talking Heads, Anton van Wilderode, het brein van Ronald Reagan – naast gedichten van Charles Ducal en een kortverhaal van Willem van Toorn. Van zijn goede vriend Jan Wauters publiceerde De Coninck geregeld stukken over sport.

Er moest “veel wereld” in het NWT, vond De Coninck. Die betrokkenheid van de literatuur bij wat er in de wereld omgaat, was voor hem essentieel. Meer dan een of andere poëtica was dat de bestaansreden van zijn blad. Van die lijn is hij ook nooit afgeweken. Op 20 mei 1997 schreef hij aan zijn redactieleden: “Wat doen we met de inspiratie van ons blad? De wereld gaat naar de verdommenis. Vroeger had het kapitalisme nog een vijand, sinds de val van de muur wordt het niks meer in de weg gelegd. De maatschappij waar wij in ’68 tegen protesteerden, was een stuk beter dan de huidige. Vandaag protesteert niemand nog. Moeten wij daar niet eens een nummer aan wijden? (…) We moeten onze uiterste best blijven doen om de literatuur erbij te blijven betrekken, bij deze onbegrijpelijke wereld: laat dat maar de doelstelling van het NWT wezen.” Twee dagen later viel hij dood neer op een stoep in Lissabon.

Na de dood van Herman de Coninck besloten de literaire uitgeverij Atlas en de krant De Morgen om het blad samen weer uit te geven. Het NWT zou voortaan maandelijks verschijnen, zoals de bezieler het altijd had gewild, en kreeg een nieuwe, tweekoppige hoofdredactie: Bernard Dewulf en ik mochten Herman de Coninck spelen. In mei 1998 kwam het NWT opnieuw op de markt, het eerste nummer zat gratis bij een weekendeditie van De Morgen, wat het blad een spectaculaire doorstart gaf. Het commerciële streefdoel was een verkochte oplage van tienduizend exemplaren. Die hebben we nooit gehaald. Het blad bleef hangen op vijfduizend, wat nog altijd een veelvoud was van alle andere literaire bladen bij elkaar, maar onvoldoende om niet verlieslatend te zijn. Atlas stapte er al snel uit, waarna De Morgen het blad bleef uitgeven tot eind 2000. Toen verdween het tijdschrift voorgoed van de markt.
Nu, tien jaar later, kom ik nog altijd mensen tegen die de afwezigheid van het NWT betreuren, die vinden dat een soortgelijk blad opnieuw zou moeten verschijnen. Is dat verlangen meer dan nostalgie? Heeft de dood van het NWT echt een leemte in de Vlaamse journalistiek nagelaten?
Ja en nee. De grootste evolutie in het media-landschap tijdens de afgelopen tien jaar is natuurlijk de explosie van het internet. Daar vind je veel steengoede journalistiek en literaire essayistiek, over alle onderwerpen en in alle talen. De generatie internetlezers die inmiddels is ontstaan heeft wellicht niet meer zo’n behoefte aan een beetje een chic, intelligent cultureel maandblad op papier. Maar voor wie die behoefte nog wel heeft, lijkt er in de Vlaamse cultuurjournalistiek inderdaad toch wel iets te ontbreken.

De ironie wil dat de laatste uitgever van het NWT – De Morgen – in zekere zin ook de grootste concurrent van het blad was. In de jaren negentig woedde er tussen de zelfverklaarde kwaliteitskranten De Standaard en De Morgen namelijk een heftige concurrentie op het vlak van cultuurjournalistiek. Beide kranten brachten niet alleen meer dan behoorlijke boekensupplementen, ze investeerden ook in interessante weekendkranten. Onder literaire bladen had het NWT geen rivalen, maar het blad moest wél opboksen tegen de weekendedities van De Morgen en De Standaard. Dat zou nu veel minder het geval zijn. De tijd dat Vlaamse kranten cultuurjournalistiek op hoog niveau een erezaak vonden, is lang voorbij. De logica van oplagecijfers en marktaandelen heeft nu veel meer invloed op de kwaliteitspers dan vijftien jaar geleden. Een titel die niet rendabel is heeft in de hoofden van mainstream media-uitgevers geen enkele bestaansreden meer. Dat is droevig maar niet verwonderlijk, de concurrentie in die markt is nu eenmaal bikkelhard.
De vraag is niet of er vandaag nog een markt is voor een blad als het NWT. Winstgevend is het NWT nooit geweest, ook niet onder De Coninck. Het papier werd met de jaren dunner, de oplage stagneerde om en bij de 3500 exemplaren en de hoofdredacteur was halftijds betaald. De vraag is of er vandaag nog een uitgever te vinden zou zijn die het zich kan permitteren om een titel uit te brengen die haast per definitie verlieslatend is, maar waarvan de relevantie niet door de boekhouder wordt bepaald. Een tijdschrift als The New Yorker heeft zelden winst opgeleverd maar altijd wel een uitgever gevonden die het culturele belang van het blad hoger schatte dan het commerciële nut. En er zijn uitzonderingen: in Nederland is de literaire glossy Hollands Diep van De Bezige Bij-directeur Robert Ammerlaan met zestigduizend verkochte exemplaren ook commercieel een succes. Maar in het huidige persklimaat in Vlaanderen zal het NWT tot nader order blijven wat het volgens Hugo Brems altijd al was: een utopie.