Laten we de zaken eens een beetje ruimer zien: wat vertellen de reacties op het drama bij Volkswagen-Vorst ons over hoe in Europa aan het begin van de eenentwintigste eeuw wordt gedacht over arbeid, over politiek, over economie en over rechtvaardigheid? Want over die elementen gaat het.
(Me dunkt dat het verantwoord is om uit de reacties op het Vorst-drama conclusies te trekken die ook in Europees verband geldig zijn; de reacties van werknemers, werkgevers, politici, journalisten en commentatoren op een vergelijkbaar drama in andere Europese landen zouden niet fundamenteel anders zijn geweest.)
Arbeid
Iedereen is het erover eens: arbeiders -en zelfs ruimer: alle gesalarieerde werknemers in de privé-sector- die willen overleven in een globaliserende economie zullen zich steeds vaker steeds sneller moeten aanpassen. Ze moeten met andere woorden niet alleen iets goed kunnen, ze moeten ook goed zijn in veranderen, in opgeven, in afstand doen, in iets (nog) niet kunnen, in het ormarmen van iets nieuws. Het eufemisme voor dit complexe proces is bijscholing. Nooit mag je blijven zitten, blijven hangen in je werk (omdat je het leuk vindt bijvoorbeeld, omdat je er trots op bent, omdat het van jou is). Nee - je moet assimileren, innoveren, transformeren - bijscholen. Stilstand is achteruitgang - dit credo.
Het gevolg daarvan is dat de band tussen een werkende mens en de aard van zijn werk volkomen doorgesneden raakt. Het idee dat iemand stoelen maakt omdat hij graag stoelen maakt en dus een inhoudelijke motivatie heeft om te doen wat hij doet, is volkomen in het ongerede geraakt.
Het begrip ‘zinvolle arbeid’ waar vakverenigingen en socialisten nog niet zo heel lang geleden voor streden, is uit alle discussies over tewerkstelling verdwenen. ‘Zinvolle arbeid’ is een eis die de globaliserende markt niet meer kan of wil honoreren. Zinvol werk is werk dat je kunt krijgen. Alle andere eisen die een werknemer aan zijn werk zou kunnen stellen zijn romantisch, onrealistisch, antiek. Arbeid is meer dan ooit gereduceerd tot een middel om geld te verdienen.
Bij geautomatiseerde arbeid is die instrumentele verhouding ten aanzien van wat je produceert een gegeven. Een arbeider aan een band heeft geen enkele persoonlijke relatie met de dingen die hij maakt. “Of we nu auto’s in elkaar draaien of bussen, dat komt ongeveer op hetzelfde neer,” hoorde ik in het journaal een arbeider van Vorst die al eens een kijkje was gaan nemen bij autobussenbouwer Van Hool zeggen, “ ’t zal alleen wat groter zijn.” Zo is dat. Maar het proces veralgemeent zich: de globaliserende markt verlangt dat werknemers geen band hebben met het product van hun arbeid, als de arbeid die ze verrichten al überhaupt iets voortbrengt waarvan je kunt houden of waar je trots op kunt zijn - wat in een dienstenecenomie niet altijd het geval is.
Voorbeeld: een fruitteler die geen zin heeft om zich om te scholen tot programmeur of loodgieter omdat hij nu eenmaal liever fruit teelt dan programmeert of loodgiet - die is niet mee met de tijd. Hij wordt een koppig curiosum, eigenlijk een werkweigeraar, iemand die misschien zelfs zijn recht op een uitkering verkwanselt.
Een zeer gemotiveerde en tegelijkertijd totaal onthechte werkkracht: dat is het ideale profiel van de arbeider en de werknemer in dit tijdsgewricht.
Politiek & Economie
De politici hebben gedaan wat ze konden, hen treft geen schuld, want het besluit om Vorst te ontmantelen is een besluit van een multinational en op beslissingen van multinationals hebben politici geen vat. Ook hierover bestond in de reacties op het Vorst-drama een consensus die alle partijen en ideologieën oversteeg.
Nationale politieke structuren zijn steeds minder bij machte een globaliserende economie te sturen of te beheersen - dat is intussen genoegzaam bekend. Maar internationale politieke organen -hoe zwak en verdeeld ze vaak ook zijn- hebben heus nog wel de mogelijkheid en de macht om het economische verkeer een beetje te regelen. Er bestaan namelijk wetten, en regeringen of landen zouden kunnen besluiten om samen wetten uit te vaardigen die het economische verkeer zo globaal mogelijk aan bepaalde regels onderwerpen. Mia DeVits heeft hieromtrent in een interview met De Morgen behartenswaardige dingen gezegd.
Bovendien: in de praktijk zien we voortdurend hoe politiek het economische verkeer beregelt - het zijn politieke commissies in Europa die erover waken dat de spelregels van het kapitalisme (de vrije mededinging, geen concurrentievervalsende overheidssubsidies, de markt ‘moet spelen’ - en vergelijkbare dogma’s) worden gerespecteerd. We zien ook hoe de politiek in internationale ‘coalities’ de economie gebruikt om politieke rivalen te bekampen of te ondermijnen. Ik denk in de eerste plaats aan handelsembargo’s en boycotten en - een kleiner‘handwapen’ als het ware- invoertaksen die binnenlandse markten en producenten moeten beschermen tegen buitenlandse concurrentie.
Het waren niet de zakenlui, niet de beursgoeroe’s die het apartheidsregimes in Zuid-Afrika met een internationale boycot op de knieën hebben gekregen; het zijn geen multinationals die het handelsverkeer tussen de VS en Cuba (of destijds Libië) verbieden of beknotten. Het waren geen CEO’s die onlangs besloten om Noord-Korea te bestraffen met importbeperkingen omdat het land zo vermetel was geweest een kernproef te houden.Het waren telkens politici, naties, verzameld in internationale politieke organen. Het is dus fout om te stellen dat “de politiek” débacles zoals Renault en Vorst niet kan verhinderen. Dat kan ze, mits internationaal georganiseerd, uiteraard wel.
Waarom maakt “de politiek” van die macht dan onvoldoende gebruik? Omdat de politiek in dit deel van de wereld zich uiteindelijk -en daarmee bedoel ik: ook de grootste critici van het neoliberale systeem, politici die zich nog steeds “socialist” noemen bijvoorbeeld- neerlegt niet zozeer bij het primaat van de economie alsdusdanig, maar bij het primaat van een welbepaalde economische structuur, namelijk die van de selectief vrije markt en het neoliberalisme dat deze structuur steunt, legitimeert, uitlegt en verdedigt - als een ideologische lachband. Met andere woorden, de politiek gebruikt haar macht alleen om dit systeem te bevorderen en eventueel, af en toe, de excessen ervan te compenseren (sociale zekerheid, pensioenen, ziekteverzekering etc...), maar nooit om dit systeem fundamenteel te wijzigen.
De sociaal-democratie is de airbag van de vrije markt.
Rechtvaardigheid
Economie en rechtvaardigheid zijn twee erg verschillende dingen, zei minister Frank Vandenbroucke onlangs in een gesprek met De Morgen. Dat is zo, maar dat wil niet zeggen dat alle economische organisatievormen even (on)rechtvaardig zijn, of dat de economie zich onafhankelijk van elk rechtvaardigheidsbegrip mag/moet voortbewegen. Het is wel degelijk mogelijk en wenselijk om de economische structuur van een maatschappij in overeenstemming te brengen met haar ideeën over rechtvaardigheid. En precies op dit punt waren de reacties op het Vorst-drama even veelzeggend als bedroevend: de meeste commentatoren gaven toe dat wat hier gebeurde onrechtvaardig was, maar wierpen meteen ook hun armen in de lucht: dit is onrecht waar wij niets kunnen aan doen, alsof de Raad van Bestuur van een multinational even oncontroleerbaar en onvoorspelbaar is als een aardbeving, een tsunami, een windhoos.
Ook de vakverenigingen legden zich prompt neer bij de catastrofe, en leken nog slechts geïnteresseerd in zo hoog mogelijke ontslagvergoedingen. “Er zal geld moeten zitten in dat zakje,” hoorde ik een vakbondsafgevaardigde op woensdag 22 november brullen in zijn megafoon. Alsof een vrouw tegen een man die op het punt staat haar te verkrachten zou zeggen: “Doe je het wel met een condoom?”
Het is alarmerend als een cultuur die zich in confrontaties met andere (religieuze) culturen graag laat voorstaan op haar redelijke en humane principes, die zich trots een ‘kind van de Verlichting’ noemt, op kritieke momenten in haar eigen bestaan collectief abdiceert en zegt: dit is zo onrechtvaardig wat wij hier doen en meemaken, maar we kunnen er niks aan doen, het is nu eenmaal de logica van het (economische) spel dat wij verkiezen te spelen. Dit systeem schenkt ons meer welvaart dan andere, eerdere systemen, en dat dit systeem ook slachtoffers maakt: tough shit. Alles heeft zijn prijs - dit soort Strategic Defense Ideology.
Icarus
Wij weten dus dat het systeem waarin wij leven periodiek -systematisch- naast welvaart ook armoede en onrecht produceert. Wij proberen die euvels wel te verhelpen, maar altijd binnen de krijtlijnen van ons beproefde model, de zogenaamd gecorrigeerde vrije markt economie en haar bovenbouw, de sociaal-democratie.
Wij weten ook wel dat het fundamenteel irrationeel is om, bijvoorbeeld, in een markt waar plaats is voor 20 miljoen auto’s 26 miljoen auto’s te produceren en vervolgens met de destructieve gevolgen van overcapaciteit en overproductie te maken te krijgen. Er zijn maar weinig dingen die dommer ogen dan een mens die maar produceert en produceert en produceert zonder zich af te vragen of zijn productie wel is afgestemd op een behoefte.
Overproductie is een chronische ziekte van dit systeem, dat had de oude en zo vaak dwalende Marx dan toch goed gezien.
Het idee dat mensen samen beslissen wat ze nodig hebben en vervolgens beslissen wie wat waar zal maken, wanneer, hoe snel, tegen welke prijs - kortom, het idee van een planeconomie (elk huishouden is een planeconomie) is onomstotelijk veel rationeler dan de vrije markt. Daarvoor hoef je geen communist te zijn, dat is gewoon een kwestie van gezond verstand.
Maar we hebben in het verleden met dat model slechte ervaringen gehad. De centralistisch geleide planeconomieën in het voormalige Sovietrijk waren niet meteen toonbeelden van efficiëntie, creativiteit of rechtvaardigheid.
Helaas hebben de catastrofes waar die eerdere oefeningen met een planeconomie onmiskenbaar toe hebben geleid, het idee zelf ook totaal gediskwalificeerd. Want ook dat viel op in de Vorst-reacties: wie ook maar zou opperen dat er NAAST het bestaande systeem kon worden gedacht, werd apriori uitgekreten voor PVDA’er of verdwaalde populist.
Dat is wat ik bedoel met het Icaruscomplex van Europa: geleerd en gelouterd door de economische en sociale débacles van de twintigste eeuw zal Europa zich niet gauw meer verbranden aan utopische modellen van welke aard ook. Europa heeft geen dromen meer, het gelooft niet eens in zichzelf als feit, laat staan dat het nog iets collectiefs zou dromen. Sadder and wiser na die gruwelijke 20ste eeuw, vliegt Europa niet meer op, het durft niet meer bezijden de vertrouwde paden te denken, het “Andere” is niets meer dan een conceptueel speelgoedje voor intellectuelen en academici.
Zoals Icarus neerstortte omdat hij met zijn met was aaneengelijmde vleugels te dicht bij de zon was gevlogen, zo is het “denken van/in/over Europa” neergestort in de werkelijkheid. Ons denken is tussen de feiten neergehurkt, het neemt geen hoge vlucht meer, het durft niet meer uit te wieken boven deze granieten consensus: “we kunnen nu eenmaal niets beters bedenken.” De Europeaan is een bange meta-mens geworden, een kleine bricoleur die nog wel een beetje morrelt aan de werkelijkheid maar niet de geringste ambitie meer heeft om haar (de werkelijkheid) fundamenteel te veranderen.
05 december 2006
25 oktober 2006
De schrijver en de terrorist
Het tijdschrift 'Deus ex Machina' heeft een interessant themanummer gemaakt over de literaire assimilatie van 9/11 in de Amerikaanse literatuur. De portfolio bevat vertaalde fragmenten uit teksten van bekende (Jay McInerney), minder bekende (George Saunders, Jonathan Lethem) en -in ieder geval mij- geheel onbekende (Sam Lipsyte? Luis H. Francia?) Amerikaanse schrijvers. De bloemlezing wordt geïntroduceerd door Marnix Verplancke, die een uitgebreid overzicht geeft van de 'terroristenroman' in de Engelstalige literatuur. Het is een voortreffelijk essay waarin de 9/11-literatuur wordt gesitueerd in een historisch perspectief, wat een aantal verhelderende inzichten oplevert.
Zo maakt Verplancke een zinvol onderscheid tussen de filosofische motieven in oudere terrorismeliteratuur (Joseph Conrads The Secret Agent, Henry james' The Priness Casamassima, Philip Roths American Pastoral) en de 'ideologie' zeg maar van post-9/11 terrorismeromans. In die oudere boeken, stelt Verplancke, waren terroristen vaak "linkse politieke idealisten die de wereld wilden verbeteren en waarmee dus best te sympathiseren viel. (...) Met 9/11 is daar radicaal verandering in gekomen. Geen enkele Amerikaanse schrijver kan zich vinden in de doelstellingen van de tien die de Twin Towers naar beneden hebben gehaald. Dit is geen links terrorisme dat de wereld vooruit wil helpen, maar fundamentalistische misdaad die ons terug wil voeren naar de Middeleeuwen. De schrijvers voelen geen ideologische affiniteit met de terroristen en kruipen in hun boeken dan ook niet in hun huid."Natuurlijk valt er op zo'n scherpe polarisering wel een en ander af te dingen. Met name 'The Secret Agent', uit 1907!, getuigt -door de ironische manier waarop de verteller zich distantieert van de terroristen en door de gruwelijke mislukking van de aanslag- niet bepaald van veel ideologische affiniteit met de terroristen, en lijkt dus niet goed te passen in Verplanckes tweedeling. Niettemin wijst Verplancke een belangrijke verschuiving
Verplancke wijst nog een andere belangrijke verandering aan: de aanslagen van 9/11 creëerden een gigantische culturele kloof tussen de schrijver en "zijn" terroristische personages. Dit waren immers geen Amerikanen meer die zich geweldddadig tegen hun eigen overheid verzetten, maar fundamentalisten uit een andere cultuur, een andere geschiedenis, een ander geloof. Dat plaatst de Amerikaanse schrijver (die in deze context onveranderlijk blank en mannelijk is) voor een groot probleem: hoe schep je uit dit cultureel volkomen vreemde materiaal geloofwaardige, overtuigende personages? Onmogelijk is zoiets niet (in feite ligt deze discussie in het verlengde van oudere en vertrouwdere discussies, zoals de discussie over de vraag of een heteroseksuele mannelijke schrijver op geloofwaardige wijze een lesbisch personage kan opvoeren), maar dat gebrek aan culturele affiniteiten zorgt toch vaak voor ernstige problemen, zoals volgens Verplancke duidelijk blijkt in John Updikes recentste roman 'De terrorist'. Daarin voert Updike een 18-jarig Iers-Egyptische jongen op die in handen van moslimfundamentalisten valt, maar de schrijver slaagt er volgens Verplancke hoegenaamd niet in de leefwereld van zijn personage ook maar enigszins gelooofwaardig te maken. "De culturele kloof tussen Updikes WASP-mentaliteit en het islamfundamentalisme (...) is duidelijk te breed en de schrijver gaat genadeloos op zijn bek."
Verplancke wijst ook op de welhaast therapeutische rol die sommige post 9/11-romans lijken te vervullen in het rouwproces waarin Amerika na de aanslagen onvermijdelijk terecht kwam. Hoe nu verder? Hoe pakken we ons leven weer op? Die culturele behoefte aan troost verklaart allicht het gigantische succes van Alice Sebolds afgrijselijke roman 'De wijde hemel' (2002), door Verplancke zeer terecht omschreven als "snotterige weekendfilmkitsch". Maar het verklaart wellicht ook het grote succes -en veel internationaler dan bij Sebold het geval was- van Jonathan Safran Foers "Extreem luid & ongelooflijk dichtbij". Rouwen is onder meer proberen je leven te normaliseren. De dingen weer op hun plaats krijgen. De emotionele noodtoestand opheffen. Dat is natuurlijk geen literair-esthetische norm, maar wel een menselijke behoefte, en het succes van vele post 9/11-terrorismeromans zal wel te maken hebben met de mate waarin zulke boeken precies aan deze behoefte beantwoorden.
Verplanckes essay is zoals gezegd een uitstekend overzicht, alleen zijn voorstelling van Don DeLillo lijkt me onzorgvuldig. Volgens Verplancke acht de schrijver van 'White Noise', 'Mao II' en 'Underworld' "de rol van de linkse terrorist en die van de schrijver van hetzelfde allooi(...). Beiden wilden de gevestigde orde ter discussie stellen en ondermijnen en beiden deden dit vanuit hun duistere achterkamertje waar ze hun snode plannetjes konden beramen zonder inkijk van buitenaf." Dat eerste is zeker zo, maar dat tweede klopt niet, tenzij je romans schrijven ook "snode plannetjes beramen" vindt. Er is me dunkt een wezenlijk onderscheidt in de middelen waarvan een terrorist zich bedient en de middelen waarmee de linkse schrijver veranderingen hoopt te bewerkstelligen.Bovendien is er sprake van een historische evolutie in beider rol. De grote frustratievan de teruggetrokken romanschrijver Bill Gray (hoofdpersonage in MaoII) bijvoorbeeld, is juist dat hij -de kritische schrijver- VERDRONGEN is door de terrorist, dat de hedendaagse, door ongebreidelde consumptie en massa-entertainment verdoofde maatschappij alleen nog met rauw geweld te wekken valt, en hoegenaamd niet meer opschrikt van wat schrijvers en andere kunstenaars zeggen en doen. Er is dus wel een affiniteit tussen de motieven van de ouderwetse "linkse" schrijver en de ouderwetse "linkse" terrorist, maar anno vandaag heeft de terrorist de plaats van de schrijver ingenomen: "I used to think it was possible for a novelist to alter the inner life of the culture. Now bomb-makers and gunmen have taken that territory. They make raids on human consciousness. What writers used to do before we were all incorporated."
Kortom, zoals het elders in MaoII staat: "Beckett is the last writer to shape the way we think and see. After him, the major work involves midair explosions and crumbled buildings. This is the new tragic narrative.
In die zin was 9/11 misschien inderdaad "een zegen voor de literatuur", zoals de redactie van Deus ex machina zich in haar Vooraf afvraagt. 9/11 gaf de "post-Beckett"-literatuur in het Westen eindelijk weer een thema, een collectieve ervaring, en dus een bestaansreden.
Zo maakt Verplancke een zinvol onderscheid tussen de filosofische motieven in oudere terrorismeliteratuur (Joseph Conrads The Secret Agent, Henry james' The Priness Casamassima, Philip Roths American Pastoral) en de 'ideologie' zeg maar van post-9/11 terrorismeromans. In die oudere boeken, stelt Verplancke, waren terroristen vaak "linkse politieke idealisten die de wereld wilden verbeteren en waarmee dus best te sympathiseren viel. (...) Met 9/11 is daar radicaal verandering in gekomen. Geen enkele Amerikaanse schrijver kan zich vinden in de doelstellingen van de tien die de Twin Towers naar beneden hebben gehaald. Dit is geen links terrorisme dat de wereld vooruit wil helpen, maar fundamentalistische misdaad die ons terug wil voeren naar de Middeleeuwen. De schrijvers voelen geen ideologische affiniteit met de terroristen en kruipen in hun boeken dan ook niet in hun huid."Natuurlijk valt er op zo'n scherpe polarisering wel een en ander af te dingen. Met name 'The Secret Agent', uit 1907!, getuigt -door de ironische manier waarop de verteller zich distantieert van de terroristen en door de gruwelijke mislukking van de aanslag- niet bepaald van veel ideologische affiniteit met de terroristen, en lijkt dus niet goed te passen in Verplanckes tweedeling. Niettemin wijst Verplancke een belangrijke verschuiving
Verplancke wijst nog een andere belangrijke verandering aan: de aanslagen van 9/11 creëerden een gigantische culturele kloof tussen de schrijver en "zijn" terroristische personages. Dit waren immers geen Amerikanen meer die zich geweldddadig tegen hun eigen overheid verzetten, maar fundamentalisten uit een andere cultuur, een andere geschiedenis, een ander geloof. Dat plaatst de Amerikaanse schrijver (die in deze context onveranderlijk blank en mannelijk is) voor een groot probleem: hoe schep je uit dit cultureel volkomen vreemde materiaal geloofwaardige, overtuigende personages? Onmogelijk is zoiets niet (in feite ligt deze discussie in het verlengde van oudere en vertrouwdere discussies, zoals de discussie over de vraag of een heteroseksuele mannelijke schrijver op geloofwaardige wijze een lesbisch personage kan opvoeren), maar dat gebrek aan culturele affiniteiten zorgt toch vaak voor ernstige problemen, zoals volgens Verplancke duidelijk blijkt in John Updikes recentste roman 'De terrorist'. Daarin voert Updike een 18-jarig Iers-Egyptische jongen op die in handen van moslimfundamentalisten valt, maar de schrijver slaagt er volgens Verplancke hoegenaamd niet in de leefwereld van zijn personage ook maar enigszins gelooofwaardig te maken. "De culturele kloof tussen Updikes WASP-mentaliteit en het islamfundamentalisme (...) is duidelijk te breed en de schrijver gaat genadeloos op zijn bek."
Verplancke wijst ook op de welhaast therapeutische rol die sommige post 9/11-romans lijken te vervullen in het rouwproces waarin Amerika na de aanslagen onvermijdelijk terecht kwam. Hoe nu verder? Hoe pakken we ons leven weer op? Die culturele behoefte aan troost verklaart allicht het gigantische succes van Alice Sebolds afgrijselijke roman 'De wijde hemel' (2002), door Verplancke zeer terecht omschreven als "snotterige weekendfilmkitsch". Maar het verklaart wellicht ook het grote succes -en veel internationaler dan bij Sebold het geval was- van Jonathan Safran Foers "Extreem luid & ongelooflijk dichtbij". Rouwen is onder meer proberen je leven te normaliseren. De dingen weer op hun plaats krijgen. De emotionele noodtoestand opheffen. Dat is natuurlijk geen literair-esthetische norm, maar wel een menselijke behoefte, en het succes van vele post 9/11-terrorismeromans zal wel te maken hebben met de mate waarin zulke boeken precies aan deze behoefte beantwoorden.
Verplanckes essay is zoals gezegd een uitstekend overzicht, alleen zijn voorstelling van Don DeLillo lijkt me onzorgvuldig. Volgens Verplancke acht de schrijver van 'White Noise', 'Mao II' en 'Underworld' "de rol van de linkse terrorist en die van de schrijver van hetzelfde allooi(...). Beiden wilden de gevestigde orde ter discussie stellen en ondermijnen en beiden deden dit vanuit hun duistere achterkamertje waar ze hun snode plannetjes konden beramen zonder inkijk van buitenaf." Dat eerste is zeker zo, maar dat tweede klopt niet, tenzij je romans schrijven ook "snode plannetjes beramen" vindt. Er is me dunkt een wezenlijk onderscheidt in de middelen waarvan een terrorist zich bedient en de middelen waarmee de linkse schrijver veranderingen hoopt te bewerkstelligen.Bovendien is er sprake van een historische evolutie in beider rol. De grote frustratievan de teruggetrokken romanschrijver Bill Gray (hoofdpersonage in MaoII) bijvoorbeeld, is juist dat hij -de kritische schrijver- VERDRONGEN is door de terrorist, dat de hedendaagse, door ongebreidelde consumptie en massa-entertainment verdoofde maatschappij alleen nog met rauw geweld te wekken valt, en hoegenaamd niet meer opschrikt van wat schrijvers en andere kunstenaars zeggen en doen. Er is dus wel een affiniteit tussen de motieven van de ouderwetse "linkse" schrijver en de ouderwetse "linkse" terrorist, maar anno vandaag heeft de terrorist de plaats van de schrijver ingenomen: "I used to think it was possible for a novelist to alter the inner life of the culture. Now bomb-makers and gunmen have taken that territory. They make raids on human consciousness. What writers used to do before we were all incorporated."
Kortom, zoals het elders in MaoII staat: "Beckett is the last writer to shape the way we think and see. After him, the major work involves midair explosions and crumbled buildings. This is the new tragic narrative.
In die zin was 9/11 misschien inderdaad "een zegen voor de literatuur", zoals de redactie van Deus ex machina zich in haar Vooraf afvraagt. 9/11 gaf de "post-Beckett"-literatuur in het Westen eindelijk weer een thema, een collectieve ervaring, en dus een bestaansreden.
01 september 2006
Verdachte Belgenliefde
(Dit artikel verscheen op 3 februari 2006 in het boekensupplement van NRC Handelsblad, onder de titel "Zijn de Belgen wel beter?")
Vorige week zong criticus Arjen Fortuin in dit boekensupplement de lof van een aantal ‘jonge’ Vlaamse schrijvers. Fortuin overschouwde recente romans van Annelies Verbeke, Stefan Brijs, Peter Terrin, Jan Van Loy, Paul Verhaeghen en Dimitri Verhulst en besloot: “de nieuwe generatie Vlamingen toont zich waardige erfgenamen van Boon, door hun eigenzinnige zoektoch naar iets wat nieuw en betekenisvol is, als het moet dwars door de pijn heen. Daar is literatuur voor bedoeld.”
Op die conclusie, en vooral op de manier waarop Fortuin ertoe kwam, valt nogal wat af te dingen.
In de Nederlandse literatuurkritiek wordt de naam van Louis-Paul Boon wel vaker gebruikt als een soort keurmerk voor Vlaamse schrijvers. Alsof wie dit label opgespeld krijgt, een plaatsje in het pantheon van de Nederlandstalige Letteren heeft verdiend. Denk maar aan het onnozele eerbetoon dat Monika van Paemel in de Volkskrant te beurt viel na de publicatie van haar dikke roman De vermaledijde vaders: “Had Boon het nog maar kunnen meemaken,” zuchtte een criticus, “zo’n dochter zou zeker zijn zegen hebben gehad.” Ah! De goedkeurende blik van trotse papa Boon - de natte droom van elke Vlaamse schrijfster! (Of Boon zo gelukkig zou zijn geweest met alle stiefkinderen die de literaire kritiek hem sinds zijn dood heeft toegeschreven, is weer een andere vraag natuurlijk.)
Ook Fortuin begon en besloot zijn ode aan de Belgen met een verwijzing naar Boon. Waarbij ik me andermaal afvroeg: wat wordt hier met ‘Boon’ precies bedoeld? Een schrijfstijl? Een wereldbeeld? Een maatschappelijke positie? Een imago? Of nog iets anders? En welke Boon kun je het artistieke vaderschap toedichten van onderling zeer verschillende schrijvers als Erwin Mortier, Dimitri Verhulst en Paul Verhaeghen? Heeft die Boon ooit wel bestaan? De Nieuwe Belgen zijn “waardige erfgenamen van Boon” stelde Fortuin, omdat ook zij eigenzinnig op zoek zijn naar “iets wat nieuw en betekenisvol is”. Tja. Dat is een in al zijn vaagheid nietszeggende associatie. Als ik me niet vergis zijn er sinds het begin van de moderniteit nog wel een paar kunstenaars geweest die een eigenzinnige zoektocht hebben ondernomen naar iets wat nieuw en betekenisvol is. Als je dus tussen Boon en deze schrijvers een verband wilt leggen dat niet alleen maar op een banaal niveau waar is, dan zul je het toch veel preciezer en genuanceerder moeten beschrijven dan Fortuin deed.
Maar de Nieuwe Belgen bleken meer met elkaar gemeen te hebben dan het mysterieuze Boonchromosoom. Fortuin is in de eerste plaats onder de indruk van hun “taalgevoel en stijl”. Dat zijn voor een schrijver geen onbelangrijke criteria natuurlijk, maar juist daarom had de argumentatie op dit punt wel iets overtuigender gekund. Fortuin citeerde welgeteld drie zinnetjes uit de nieuwe boeken van Verbeke en Verhulst. Het waren geen slechte maar ook geen bijzondere zinnen, en ze vormden geenszins voldoende ‘bewijsmateriaal’ voor de toch wel opzienbarende stelling dat “dè Belgen” en masse nu plotseling betere stilisten zouden zijn dan “de Hollanders”. Fortuin bracht wel een kleine nuance aan. Hij merkte op dat er “geen Belgische Grunberg” bestaat - overigens zouden Nederlandse critici eens moeten ophouden om ‘Belgisch’ en ‘Vlaams’ op vaak erg irriterende (want cultureel slecht geïnformeerde) manier door elkaar te gebruiken- en ook “talenten met een multiculturele achtergrond als Bouazza en Benali zijn in Vlaanderen dun gezaaid”. Maar daarnaast is het met de jonge Nederlandse literatuur blijkbaar erg gesteld. Fortuin betreurde met name “de levenloze zinnen waar Nederlandse prozaïsten zo vaak bij uitkomen”. Dat stond daar zo heel algemeen en ongestaafd te wezen, dat ik dacht: is dit niet een beetje erg makkelijk en gratuit? Doe je de Noordnederlandse literatuur op die manier toch niet wat al te veel oneer aan? Welke Vlaming kan een boek schrijven als Het grote baggerboek van Ilja Leonard Pfeijffer? Schrijven de meeste jonge Nederlanders dan werkelijk braaf en saai confectieproza? Fortuin heeft er ongetwijfeld meer gelezen dan ik, maar ik kan me niet voorstellen dat het echt zo eenvoudig ligt.
Fortuins enthousiasme over de Vlaamse jonge garde bleek vooral gestoeld op de nieuwe romans van Annelies Verbeke en Dimitri Verhulst (al noemde hij en passant Stefan Brijs’ De engelenmaker “waarschijnlijk de beste Nederlandstalige roman van 2005”). Dat is opmerkelijk. Fortuin schreef namelijk zelf dat Verbekes nieuwe boek voor de (tweede) helft mislukt is. Maar ook waarom hij het eerste deel wèl gelukt vindt, wilde mij niet echt duidelijk worden. Zo noteerde Fortuin over de “cynische jonge vrouw” die als hoofdpersonage in Verbekes nieuwe roman optreedt: “Ze raakt gefascineerd door een mismaakt exhibitionisme, maar kiest uiteindelijk voor haar eigenbelang - en wordt daarvoor gestraft.” Ik heb de zin een keer of tien gelezen, met en zonder context, en ik begrijp nog steeds niet wat hier zou kunnen worden bedoeld. En waarom een hier zo abstract en schematisch samengevat verhaal ook maar van enig literair belang zou zijn ontgaat me al helemaal. Laat ik duidelijk zijn: het gaat mij er niet om de door Fortuin behandelde schrijvers en boeken te bekritiseren, het gaat me om de argumenten die de criticus aanvoert ter verklaring van zijn boude stelling dat de Belgen beter zijn.
Verbekes boek mag dan wel in literair opzicht grotendeels mislukt zijn, echt erg vindt Fortuin dat niet voor een roman. Hij bewondert voornamelijk “de zelfverzekerdheid en de schwung” waarmee Verbeke schrijft. Iets vergelijkbaars bewondert Fortuin in De helaasheid der dingen, het nieuwste boek van Dimitri Verhulst: “Niet alleen de compromisloze energie waarmee Verhulst zijn woede de vrije loop laat maakt hem een uitzonderlijk auteur, vooral ook de wijze waarop hij bezig is te onderzoeken wat het betekent om Belg te zijn geeft zijn werk een dwingende kracht.” Dat laatste is natuurlijk onzin. Wie wil weten wat het vandaag betekent om Belg te zijn -de vraag is op zichzelf al een misleidende vereenvoudiging- zal zich toch ook elders moeten informeren dan bij de zuipende nonkels en bazige bomma’s van Dimitri Verhulst.
Meer dan de literaire kwaliteit van hun eindproducten, bezong Fortuin het lef en de artistieke vrijheid waarvan deze schrijvers in hun werk getuigen. Het zijn ook die eigenschappen die hun in zijn ogen tot een generatie smeden: “eigengereidheid”, “compromisloze energie”, een “eigengereide en compromisloze manier van schrijven”, “onverstoorbaarheid”, “zelfvertrouwen”, het lef ook om de de confrontatie met je eigen obsessies aan te gaan. Dat zijn de belangrijkste kenmerken die al deze Boonbastaards volgens Fortuin met elkaar gemeen hebben, en die hun boeken zoveel spannender zouden maken dan het Kruidvatproza van hun jonge collega’s in het Noorden.
Dat is misschien niet eens onwaar, maar de vraag is of dit nu zulke interessante criteria zijn. Kunnen we aan schrijvers en romans anno 2006 geen andere eisen stellen? Bijvoorbeeld, wat wèten onze jonge hedendaagse schrijvers over technologie, wetenschap, economie en al die andere krachten en ontwikkelingen die het leven, de menselijke ervaring en onze culturele identiteit in deze uiterst complexe maatschappij mede bepalen? Wordt in deze boeken ook wel eens op literaire wijze vorm gegeven aan een politiek belangrijk vraagstuk? Treden deze schrijvers op de een of andere manier in dialoog met de geschiedenis? Slagen deze schrijvers erin om romans te bedenken waarin de kleine geschiedenis van het individu en de grote Geschiedenis elkaar snijden en wederzijds verhelderen? Stellen ze belangwekkende ethische vraagstukken aan de orde? Getuigen ze van eruditie? Kom je er wel eens een interessant en interessant geformuleerd inzicht tegen? En kunnen deze boeken, als je ze op deze manier tegen het licht houdt, de vergelijking doorstaan met de romans van een Michel Houellebecq, een Jonathan Safran Foer, een Richard Powers, een Orhan Pamuk?
Misschien wel, misschien ook niet. Maar het zijn in ieder geval àndere vragen, interessantere, relevantere vragen ook, die literatuur in een meeromvattend perspectief bekijken en beoordelen dan het conventionele, romantisch-individualistische referentiekader waarbinnen Fortuin opereert. Me dunkt dat het in de Nederlandse literatuurkritiek de hoogste tijd is om dat kader op te blazen en de betekenis van literatuur te peilen met andere maatstaven dan “eigengereidheid” en “compromisloze energie”. Dit zijn criteria die vooral met de (vermoedelijke) intenties en drijfveren van mensen te maken hebben maar nauwelijks iets vertellen over de literaire, cultuurhistorische waarde van waar het toch eigenlijk om gaat: teksten.
Als je literaire betekenis op deze manier zou herdefiniëren, ruimer dus, dan zou de door Fortuin samengestelde generatie meteen weer uit elkaar vlokken. Dan zou blijken dat de onderlinge verschillen tussen de hier vorige week bejubelde schrijvers veel groter en significanter zijn dan hun bijna toevallige gelijkenissen. De Nieuwe Belgen zijn alleen op een uiterst indirecte manier familie van elkaar, zoals ze ook alleen maar op een erg banale manier erfgenamen van Boon kunnen worden genoemd.
Natuurlijk is het fijn als een criticus zijn enthousiasme over boeken uit. Maar als je je lezers met dat enthousiasme ook wilt aansteken, dan moet je toch met iets meer voor de dag komen dan wat romantische clichés en vage associaties.
Vorige week zong criticus Arjen Fortuin in dit boekensupplement de lof van een aantal ‘jonge’ Vlaamse schrijvers. Fortuin overschouwde recente romans van Annelies Verbeke, Stefan Brijs, Peter Terrin, Jan Van Loy, Paul Verhaeghen en Dimitri Verhulst en besloot: “de nieuwe generatie Vlamingen toont zich waardige erfgenamen van Boon, door hun eigenzinnige zoektoch naar iets wat nieuw en betekenisvol is, als het moet dwars door de pijn heen. Daar is literatuur voor bedoeld.”
Op die conclusie, en vooral op de manier waarop Fortuin ertoe kwam, valt nogal wat af te dingen.
In de Nederlandse literatuurkritiek wordt de naam van Louis-Paul Boon wel vaker gebruikt als een soort keurmerk voor Vlaamse schrijvers. Alsof wie dit label opgespeld krijgt, een plaatsje in het pantheon van de Nederlandstalige Letteren heeft verdiend. Denk maar aan het onnozele eerbetoon dat Monika van Paemel in de Volkskrant te beurt viel na de publicatie van haar dikke roman De vermaledijde vaders: “Had Boon het nog maar kunnen meemaken,” zuchtte een criticus, “zo’n dochter zou zeker zijn zegen hebben gehad.” Ah! De goedkeurende blik van trotse papa Boon - de natte droom van elke Vlaamse schrijfster! (Of Boon zo gelukkig zou zijn geweest met alle stiefkinderen die de literaire kritiek hem sinds zijn dood heeft toegeschreven, is weer een andere vraag natuurlijk.)
Ook Fortuin begon en besloot zijn ode aan de Belgen met een verwijzing naar Boon. Waarbij ik me andermaal afvroeg: wat wordt hier met ‘Boon’ precies bedoeld? Een schrijfstijl? Een wereldbeeld? Een maatschappelijke positie? Een imago? Of nog iets anders? En welke Boon kun je het artistieke vaderschap toedichten van onderling zeer verschillende schrijvers als Erwin Mortier, Dimitri Verhulst en Paul Verhaeghen? Heeft die Boon ooit wel bestaan? De Nieuwe Belgen zijn “waardige erfgenamen van Boon” stelde Fortuin, omdat ook zij eigenzinnig op zoek zijn naar “iets wat nieuw en betekenisvol is”. Tja. Dat is een in al zijn vaagheid nietszeggende associatie. Als ik me niet vergis zijn er sinds het begin van de moderniteit nog wel een paar kunstenaars geweest die een eigenzinnige zoektocht hebben ondernomen naar iets wat nieuw en betekenisvol is. Als je dus tussen Boon en deze schrijvers een verband wilt leggen dat niet alleen maar op een banaal niveau waar is, dan zul je het toch veel preciezer en genuanceerder moeten beschrijven dan Fortuin deed.
Maar de Nieuwe Belgen bleken meer met elkaar gemeen te hebben dan het mysterieuze Boonchromosoom. Fortuin is in de eerste plaats onder de indruk van hun “taalgevoel en stijl”. Dat zijn voor een schrijver geen onbelangrijke criteria natuurlijk, maar juist daarom had de argumentatie op dit punt wel iets overtuigender gekund. Fortuin citeerde welgeteld drie zinnetjes uit de nieuwe boeken van Verbeke en Verhulst. Het waren geen slechte maar ook geen bijzondere zinnen, en ze vormden geenszins voldoende ‘bewijsmateriaal’ voor de toch wel opzienbarende stelling dat “dè Belgen” en masse nu plotseling betere stilisten zouden zijn dan “de Hollanders”. Fortuin bracht wel een kleine nuance aan. Hij merkte op dat er “geen Belgische Grunberg” bestaat - overigens zouden Nederlandse critici eens moeten ophouden om ‘Belgisch’ en ‘Vlaams’ op vaak erg irriterende (want cultureel slecht geïnformeerde) manier door elkaar te gebruiken- en ook “talenten met een multiculturele achtergrond als Bouazza en Benali zijn in Vlaanderen dun gezaaid”. Maar daarnaast is het met de jonge Nederlandse literatuur blijkbaar erg gesteld. Fortuin betreurde met name “de levenloze zinnen waar Nederlandse prozaïsten zo vaak bij uitkomen”. Dat stond daar zo heel algemeen en ongestaafd te wezen, dat ik dacht: is dit niet een beetje erg makkelijk en gratuit? Doe je de Noordnederlandse literatuur op die manier toch niet wat al te veel oneer aan? Welke Vlaming kan een boek schrijven als Het grote baggerboek van Ilja Leonard Pfeijffer? Schrijven de meeste jonge Nederlanders dan werkelijk braaf en saai confectieproza? Fortuin heeft er ongetwijfeld meer gelezen dan ik, maar ik kan me niet voorstellen dat het echt zo eenvoudig ligt.
Fortuins enthousiasme over de Vlaamse jonge garde bleek vooral gestoeld op de nieuwe romans van Annelies Verbeke en Dimitri Verhulst (al noemde hij en passant Stefan Brijs’ De engelenmaker “waarschijnlijk de beste Nederlandstalige roman van 2005”). Dat is opmerkelijk. Fortuin schreef namelijk zelf dat Verbekes nieuwe boek voor de (tweede) helft mislukt is. Maar ook waarom hij het eerste deel wèl gelukt vindt, wilde mij niet echt duidelijk worden. Zo noteerde Fortuin over de “cynische jonge vrouw” die als hoofdpersonage in Verbekes nieuwe roman optreedt: “Ze raakt gefascineerd door een mismaakt exhibitionisme, maar kiest uiteindelijk voor haar eigenbelang - en wordt daarvoor gestraft.” Ik heb de zin een keer of tien gelezen, met en zonder context, en ik begrijp nog steeds niet wat hier zou kunnen worden bedoeld. En waarom een hier zo abstract en schematisch samengevat verhaal ook maar van enig literair belang zou zijn ontgaat me al helemaal. Laat ik duidelijk zijn: het gaat mij er niet om de door Fortuin behandelde schrijvers en boeken te bekritiseren, het gaat me om de argumenten die de criticus aanvoert ter verklaring van zijn boude stelling dat de Belgen beter zijn.
Verbekes boek mag dan wel in literair opzicht grotendeels mislukt zijn, echt erg vindt Fortuin dat niet voor een roman. Hij bewondert voornamelijk “de zelfverzekerdheid en de schwung” waarmee Verbeke schrijft. Iets vergelijkbaars bewondert Fortuin in De helaasheid der dingen, het nieuwste boek van Dimitri Verhulst: “Niet alleen de compromisloze energie waarmee Verhulst zijn woede de vrije loop laat maakt hem een uitzonderlijk auteur, vooral ook de wijze waarop hij bezig is te onderzoeken wat het betekent om Belg te zijn geeft zijn werk een dwingende kracht.” Dat laatste is natuurlijk onzin. Wie wil weten wat het vandaag betekent om Belg te zijn -de vraag is op zichzelf al een misleidende vereenvoudiging- zal zich toch ook elders moeten informeren dan bij de zuipende nonkels en bazige bomma’s van Dimitri Verhulst.
Meer dan de literaire kwaliteit van hun eindproducten, bezong Fortuin het lef en de artistieke vrijheid waarvan deze schrijvers in hun werk getuigen. Het zijn ook die eigenschappen die hun in zijn ogen tot een generatie smeden: “eigengereidheid”, “compromisloze energie”, een “eigengereide en compromisloze manier van schrijven”, “onverstoorbaarheid”, “zelfvertrouwen”, het lef ook om de de confrontatie met je eigen obsessies aan te gaan. Dat zijn de belangrijkste kenmerken die al deze Boonbastaards volgens Fortuin met elkaar gemeen hebben, en die hun boeken zoveel spannender zouden maken dan het Kruidvatproza van hun jonge collega’s in het Noorden.
Dat is misschien niet eens onwaar, maar de vraag is of dit nu zulke interessante criteria zijn. Kunnen we aan schrijvers en romans anno 2006 geen andere eisen stellen? Bijvoorbeeld, wat wèten onze jonge hedendaagse schrijvers over technologie, wetenschap, economie en al die andere krachten en ontwikkelingen die het leven, de menselijke ervaring en onze culturele identiteit in deze uiterst complexe maatschappij mede bepalen? Wordt in deze boeken ook wel eens op literaire wijze vorm gegeven aan een politiek belangrijk vraagstuk? Treden deze schrijvers op de een of andere manier in dialoog met de geschiedenis? Slagen deze schrijvers erin om romans te bedenken waarin de kleine geschiedenis van het individu en de grote Geschiedenis elkaar snijden en wederzijds verhelderen? Stellen ze belangwekkende ethische vraagstukken aan de orde? Getuigen ze van eruditie? Kom je er wel eens een interessant en interessant geformuleerd inzicht tegen? En kunnen deze boeken, als je ze op deze manier tegen het licht houdt, de vergelijking doorstaan met de romans van een Michel Houellebecq, een Jonathan Safran Foer, een Richard Powers, een Orhan Pamuk?
Misschien wel, misschien ook niet. Maar het zijn in ieder geval àndere vragen, interessantere, relevantere vragen ook, die literatuur in een meeromvattend perspectief bekijken en beoordelen dan het conventionele, romantisch-individualistische referentiekader waarbinnen Fortuin opereert. Me dunkt dat het in de Nederlandse literatuurkritiek de hoogste tijd is om dat kader op te blazen en de betekenis van literatuur te peilen met andere maatstaven dan “eigengereidheid” en “compromisloze energie”. Dit zijn criteria die vooral met de (vermoedelijke) intenties en drijfveren van mensen te maken hebben maar nauwelijks iets vertellen over de literaire, cultuurhistorische waarde van waar het toch eigenlijk om gaat: teksten.
Als je literaire betekenis op deze manier zou herdefiniëren, ruimer dus, dan zou de door Fortuin samengestelde generatie meteen weer uit elkaar vlokken. Dan zou blijken dat de onderlinge verschillen tussen de hier vorige week bejubelde schrijvers veel groter en significanter zijn dan hun bijna toevallige gelijkenissen. De Nieuwe Belgen zijn alleen op een uiterst indirecte manier familie van elkaar, zoals ze ook alleen maar op een erg banale manier erfgenamen van Boon kunnen worden genoemd.
Natuurlijk is het fijn als een criticus zijn enthousiasme over boeken uit. Maar als je je lezers met dat enthousiasme ook wilt aansteken, dan moet je toch met iets meer voor de dag komen dan wat romantische clichés en vage associaties.
Abonneren op:
Posts (Atom)