Toen de RTBF vorig jaar in december zijn inmiddels roemruchte nepjournaal ‘Bye Bye Belgium’ uitzond, kwam De Standaard woorden tekort om haar afkeer van deze journalistieke ‘grap’ te uiten. De krant vond het een “domme uitzending”, bulkend van ergerlijke clichés en karikaturen, een “misplaatste stunt”. In Vlaanderen was er slechts één partij die deze barre vorm van journalistiek de dag nadien toejuichte, namelijk het Vlaams Belang. Dat vond de krant niet verbazend. “De uitzending was inderdaad een perfect verlengstuk van de eenzijdige en kortzichtige visie van deze partij op de staatsontwikkeling,” zo heette het. ‘Bye Bye Belgium’ was waardeloze journalistiek en “dodelijk voor de geloofwaardigheid van de media”.
Of de uitzending van dat overigens schitterend gemaakte nepjournaal nu wel zo’n goed idee was voor een openbare omroep, daarover liepen en lopen de meningen uiteen. Maar het was natuurlijk wel de spraakmakendste televisie-uitzending van het afgelopen jaar, een programma bovendien waarvan de strekking in het licht van de politieke evolutie van de afgelopen zes maanden niet bepaald minder relevant is geworden. Dat is de dienst marketing van De Standaard uiteraard ook niet ontgaan.
Want kijk: een jaar later, afgelopen zaterdag, zat in diezelfde krant een bon waarmee je bij de filialen van de Standaardboekhandel een dvd van ‘Bye bye Belgium’ kon afhalen. Gratis.
Opmerkelijk toch, dat een krant extra kopers zoekt door gratis een reportage aan te bieden die ze een jaar geleden zelf erg “dom” vond en waarvan ze de “eenzijdige en armtierige benadering” ten zeerste betreurde. Aan de inhoud van die eenzijdige en armtierige reportage is namelijk niets veranderd. Wél veranderd is zeg maar de cultuursociologische betekenis van deze reportage. Die veranderde betekenis is misschien ook commercieel uit te buiten, moeten de Coreliomarketeers hebben gedacht.
En zo kon het dat een reportage die De Standaard vorig jaar neersabelde als Vlaams Belangjournalistiek, twaalf maanden later de lezers van diezelfde krant doodleuk als cadeautje werd aangeboden. Zonder enige duiding, verklaring, contextualisering. Of hoe marketingstrategieën soms veel dodelijker kunnen zijn voor de “geloofwaardigheid van de media” dan alle hysterische, simplistische Franstalige journalisten bij elkaar.
17 december 2007
21 november 2007
Waar is 'links'?
Is “links op de dool” ? Dat was het uitgangspunt van een opmerkelijke bijlage in Knackenige weken geleden (17 oktober 2007). Links, zo heette het, maakt een identiteitscrisis door. In Nederland stelt schrijver Joost Zwagerman iets vergelijkbaars vast. ‘We leven in een tijd waar links hopeloos op de dool is’ noteert hij in zijn onlangs verschenen pamflet De schaamte voor links. Wat zouden de oorzaken van dit dolen wel kunnen zijn? Is de crisis tijdelijk of het begin van de definitieve neergang? En wat is dat eigenlijk, ‘links’?
Antropoloog Rik Pinxten, een van de geïnterviewden in het Knack-dossier, verbond de ‘teloorgang van links’ met de aanslagen van elf september 2001 in de VS. Toen George W. Bush in naam van de oorlog tegen het terrorisme wetten liet goedkeuren die een aantal burgerrechten opschortten of afschaften, durfde de linkerzijde zich daar niet tegen te verzetten, bang als ze was om in die vertwijfelde tijden voor anti-patriottisch te worden uitgekreten. ‘Toen sommigen begonnen in te zien dat hun leiders misbruik van de situatie hadden gemaakt, was het kwaad al geschied,’ aldus Pinxten.
Politiek socioloog Marc Swyngedouw wees dan weer op de fataal gebleken tweespalt van linkse regeringspartijen die de afgelopen jaren in hun eigen Europese staat ‘een intensief sociaal beleid’ voerden terwijl ze ‘op Europees niveau een volledig neoliberaal systeem’ verdedigden. Ook de rode eminentie Philippe Moureaux (PS) verwees naar die Europese mislukking: ‘De socialisten hebben zelf een heel belangrijke kans verknoeid in de jaren dat ze overal in Europa, ook in de Europese Commissie, het politieke overwicht hadden. (...) Voor de publieke opinie, die hoopvol gestemd was omdat de socialisten voor het eerst sinds lang in Europa aan zet waren, is die periode op één grote desillusie uitgedraaid.’
De linkse politici waren niet mals voor de eigen familie. Zo weet Louis Tobback de erbarmelijke uitslag van zijn SP.A bij de recentste parlementsverkiezingen aan ‘een absoluut verkeerde, rotslechte campagne.’ Moureaux kapittelde de loftsocialisten binnen de PS en ook groen Europarlementslid Bart Staes stak de hand diep in eigen boezem. Volgens Staes verkeert de linkerzijde in crisis doordat ze veel te lang de problemen van de multiculturele samenleving heeft weggehoond. ‘Dat is een zeer zware fout geweest.’ Hij verweet zijn eigen geestesgenoten politieke en intellectuele luiheid en omschreef zijn eigen analyse als ‘een schuldbekentenis’.
In Nederland heeft links zich volgens Zwagerman in ‘drie wezenlijke kwesties’ ernstig vergist: 'de hardnekkige weigering om morele vragen te durven te stellen (het zogeheten normen-en-waarden-debat), de multicultuur en de onttakeling van het onderwijs.’ De verantwoordelijkheid voor deze feilen legt Zwagerman bij de ‘linksisten van de PvdA’, ideologisch verkrampte betweters wier zelfgenoegzaamheid en onverdraagzaamheid de schrijver met verve beschimpt. Zwagerman voegt er wel meteen aan toe dat hij geen conservatief is geworden, hij is eerder een afvallige dan een overloper, iemand die zich nu schaamt voor de politieke familie waar hij zich altijd toe heeft gerekend.
Opmerkelijk toch, hoe mensen die zichzelf wel degelijk ter linkerzijde situeren de laatste tijd met welhaast masochistisch genoegen aan intellectuele zelfkastijding doen. De vraag is of al die lamento’s van boetvaardig links ook wat uithalen. Creëren ze ruimte voor iets nieuws? Zullen linkse partijpogramma’s nu fundamentele veranderingen ondergaan? Ik ben bang van niet.
De rode zelfgeseling is een louter ritueel proces, een ongewenste maar ook tijdelijke time out, waarna min of meer dezelfde mensen met min of meer dezelfde ideeën en aspiraties opnieuw tot het politieke machtsspel zullen worden toegelaten. Nog één keer Zwagerman: ‘Het lijkt wel een psychisch ziektebeeld onder links,’ schrijft hij in zijn pamflet, ‘na een verkiezingsnederlaag doet men in ijltempo aan een verplichte introspectie en komt dan tot confronterende ontdekkingen over de ideologische en praktische tekortkomingen, waarna men schijnbaar onbekommerd overgaat tot de orde van de dag en alles precies weer even verkeerd doet als daarvoor.’
Zijn politici dan zo hardleers? Leren ze niet uit hun fouten? Ik denk dat het à la limite niet eens over fouten gaat. Politici vervallen in altijd min of meer dezelfde denk- en gedragspatronen - die nu eens electoraal lonend zijn en dan weer niet, afhankelijk van variabelen waar politici vaak maar weinig vat op hebben - om de simpele reden dat ze niets anders meer kunnen bedenken. Het ontbreekt hen aan een fundamenteel ander soort weten, een ander soort denken, aan ideeën die wezenlijk zouden verschillen van de aannames die de sociaaldemocratie nu toch al een jaar of vijftig schragen en sturen. Dat zijn, in telegramstijl: geloof in de principiële gelijkwaardigheid van alle mensen, in individuele vrijheid (al weten we niet altijd wat dit precies behelst), de rechtvaardigheid van een sociaal gecorrigeerde vrije markteconomie, scheiding van Kerk en Staat, min of meer vrije meningsuiting - en nog wat. Aan dit vertrouwde begrippenkader is ons denken over politiek en ethiek geketend. Wij kunnen eigenlijk niets anders meer denken. Ik bedoel dit zo letterlijk mogelijk: wij weten niets beters. Alsof het neoliberalisme een aangeboren denkvorm zou zijn.
Over de superieure waarde van dit model bestaat in dit deel van de wereld een granieten consensus. Dat merk je wanneer je dit denksysteem confronteert met ideeën die het niet of nauwelijks kan absorberen. Neem nu de beursspeculatie. Dit is - ik heb het hier al eerder betoogd - een volslagen irrationeel, ondemocratisch, economisch inefficiënt en immoreel systeem dat in zijn huidige vorm meteen zou moeten worden afgeschaft. Toch is deze gedachte ook voor vele zich links wanende mensen bijna fysiek on-denkbaar. Ze leidt hooguit tot een bezorgd hoofdschudden en wordt dan prompt afgestoten, als een vreemd lichaam. Dezelfde reactie wacht wie een pleidooi houdt voor een herwaardering van een planeconomie, terwijl je toch helemaal geen antieke communist hoeft te zijn om in te zien dat op een planeet met beperkte energiebronnen een planeconomie in principe een veel verstandiger systeem is dan de vrije markt. Ideeën als deze maken de harde grenzen van wat binnen de neoliberale consensus denkbaar is zichtbaar. Ze ontmaskeren de verpletterende eensgezindheid die wij pluralisme noemen.
Wie het over ‘links’ heeft moet een onderscheid maken tussen pragmatisch, partijpolitiek links en wat ik gemakshalve filosofisch links noem. Filosofisch links stoelt op één zeer duidelijk axioma: telkens wanneer de waarden solidariteit en individuele menselijke vrijheid met elkaar in conflict komen, verdedig je eerst de solidariteit. Dit is niet de fundering van een totalitair regime maar het is wel de enige keuze die links denken op glasheldere wijze scheidt van rechts denken. Links denken ent de individuele vrijheid op solidariteit, rechts denken ent solidariteit op individuele vrijheid. Hoe genuanceerd en in elkaar vervloeiend links en rechts verder ook mogen zijn, op dit niveau is de tegenstelling tussen beider prioriteiten absoluut.
Het dolende links is het pragmatische links van sociaaldemocratische partijen die geheel binnen de ideologische afrastering van het neoliberalisme opereren en daar nu even een moeilijke tijd doormaken. De huidige crisis heeft te maken met positionering tegenover verwante rivalen, met electorale strategieën, met individuen en imago’s en ook met de slijtage en de hubris die het onvermijdelijke gevolg zijn van langdurige machtsuitoefening. Maar eigenlijk zijn dit oppervlakkige symptomen. Iedereen die zich het electorale effect van de dioxinekippencrisis herinnert weet hoe snel de stromingen in het politieke oppervlaktewater kunnen keren. De CVP is ook ooit dood verklaard en kijk wat ons nu overkomt.
Maar of de SP.A. zich bij de volgende verkiezingen herstelt dan wel dieper wegzinkt, doet er eigenlijk niet doe. Voor wie de politiek bekijkt vanuit een wat omvattender, filosofischer perspectief maakt het geen donder uit of deze partij nu bestaat of niet. Aangezien ze louter kosmetische veranderingen voorstaat binnen structuren en denkpatronen waarvan zij de legitimiteit nooit echt betwist, kun je bezwaarlijk stellen dat het eventuele verdampen van de SP.A het politieke spectrum wezenlijk zou beïnvloeden. Hetzelfde geldt mutatis mutandis voor de andere democratische partijen, die immers allemaal op dezelfde axioma’s stoelen.
Politiek links zou trouwens helemaal geen fundamentele veranderingen kunnen doorvoeren - als ze die al zou kunnen dénken. Louis Tobback zei het onomwonden: ‘Op dit moment ontberen wij de politieke instrumenten waarmee we een rechtvaardiger maatschappijmodel ingang zouden kunnen doen vinden, als alternatief voor het model dat de globalisering ons opdringt.’ Zo is het maar net. Alleen de toevoeging ‘op dit moment’ vond ik raadselachtig. Het is me namelijk niet duidelijk of we een fundamenteel ander moment mogen verwachten, en waar die verandering dan wel vandaan zou moeten komen. Zolang die politieke instrumenten ontbreken zal ‘links’ nooit iets méér kunnen zijn dan de ambulance die achter de neoliberale fanfare aanrijdt.
Antropoloog Rik Pinxten, een van de geïnterviewden in het Knack-dossier, verbond de ‘teloorgang van links’ met de aanslagen van elf september 2001 in de VS. Toen George W. Bush in naam van de oorlog tegen het terrorisme wetten liet goedkeuren die een aantal burgerrechten opschortten of afschaften, durfde de linkerzijde zich daar niet tegen te verzetten, bang als ze was om in die vertwijfelde tijden voor anti-patriottisch te worden uitgekreten. ‘Toen sommigen begonnen in te zien dat hun leiders misbruik van de situatie hadden gemaakt, was het kwaad al geschied,’ aldus Pinxten.
Politiek socioloog Marc Swyngedouw wees dan weer op de fataal gebleken tweespalt van linkse regeringspartijen die de afgelopen jaren in hun eigen Europese staat ‘een intensief sociaal beleid’ voerden terwijl ze ‘op Europees niveau een volledig neoliberaal systeem’ verdedigden. Ook de rode eminentie Philippe Moureaux (PS) verwees naar die Europese mislukking: ‘De socialisten hebben zelf een heel belangrijke kans verknoeid in de jaren dat ze overal in Europa, ook in de Europese Commissie, het politieke overwicht hadden. (...) Voor de publieke opinie, die hoopvol gestemd was omdat de socialisten voor het eerst sinds lang in Europa aan zet waren, is die periode op één grote desillusie uitgedraaid.’
De linkse politici waren niet mals voor de eigen familie. Zo weet Louis Tobback de erbarmelijke uitslag van zijn SP.A bij de recentste parlementsverkiezingen aan ‘een absoluut verkeerde, rotslechte campagne.’ Moureaux kapittelde de loftsocialisten binnen de PS en ook groen Europarlementslid Bart Staes stak de hand diep in eigen boezem. Volgens Staes verkeert de linkerzijde in crisis doordat ze veel te lang de problemen van de multiculturele samenleving heeft weggehoond. ‘Dat is een zeer zware fout geweest.’ Hij verweet zijn eigen geestesgenoten politieke en intellectuele luiheid en omschreef zijn eigen analyse als ‘een schuldbekentenis’.
In Nederland heeft links zich volgens Zwagerman in ‘drie wezenlijke kwesties’ ernstig vergist: 'de hardnekkige weigering om morele vragen te durven te stellen (het zogeheten normen-en-waarden-debat), de multicultuur en de onttakeling van het onderwijs.’ De verantwoordelijkheid voor deze feilen legt Zwagerman bij de ‘linksisten van de PvdA’, ideologisch verkrampte betweters wier zelfgenoegzaamheid en onverdraagzaamheid de schrijver met verve beschimpt. Zwagerman voegt er wel meteen aan toe dat hij geen conservatief is geworden, hij is eerder een afvallige dan een overloper, iemand die zich nu schaamt voor de politieke familie waar hij zich altijd toe heeft gerekend.
Opmerkelijk toch, hoe mensen die zichzelf wel degelijk ter linkerzijde situeren de laatste tijd met welhaast masochistisch genoegen aan intellectuele zelfkastijding doen. De vraag is of al die lamento’s van boetvaardig links ook wat uithalen. Creëren ze ruimte voor iets nieuws? Zullen linkse partijpogramma’s nu fundamentele veranderingen ondergaan? Ik ben bang van niet.
De rode zelfgeseling is een louter ritueel proces, een ongewenste maar ook tijdelijke time out, waarna min of meer dezelfde mensen met min of meer dezelfde ideeën en aspiraties opnieuw tot het politieke machtsspel zullen worden toegelaten. Nog één keer Zwagerman: ‘Het lijkt wel een psychisch ziektebeeld onder links,’ schrijft hij in zijn pamflet, ‘na een verkiezingsnederlaag doet men in ijltempo aan een verplichte introspectie en komt dan tot confronterende ontdekkingen over de ideologische en praktische tekortkomingen, waarna men schijnbaar onbekommerd overgaat tot de orde van de dag en alles precies weer even verkeerd doet als daarvoor.’
Zijn politici dan zo hardleers? Leren ze niet uit hun fouten? Ik denk dat het à la limite niet eens over fouten gaat. Politici vervallen in altijd min of meer dezelfde denk- en gedragspatronen - die nu eens electoraal lonend zijn en dan weer niet, afhankelijk van variabelen waar politici vaak maar weinig vat op hebben - om de simpele reden dat ze niets anders meer kunnen bedenken. Het ontbreekt hen aan een fundamenteel ander soort weten, een ander soort denken, aan ideeën die wezenlijk zouden verschillen van de aannames die de sociaaldemocratie nu toch al een jaar of vijftig schragen en sturen. Dat zijn, in telegramstijl: geloof in de principiële gelijkwaardigheid van alle mensen, in individuele vrijheid (al weten we niet altijd wat dit precies behelst), de rechtvaardigheid van een sociaal gecorrigeerde vrije markteconomie, scheiding van Kerk en Staat, min of meer vrije meningsuiting - en nog wat. Aan dit vertrouwde begrippenkader is ons denken over politiek en ethiek geketend. Wij kunnen eigenlijk niets anders meer denken. Ik bedoel dit zo letterlijk mogelijk: wij weten niets beters. Alsof het neoliberalisme een aangeboren denkvorm zou zijn.
Over de superieure waarde van dit model bestaat in dit deel van de wereld een granieten consensus. Dat merk je wanneer je dit denksysteem confronteert met ideeën die het niet of nauwelijks kan absorberen. Neem nu de beursspeculatie. Dit is - ik heb het hier al eerder betoogd - een volslagen irrationeel, ondemocratisch, economisch inefficiënt en immoreel systeem dat in zijn huidige vorm meteen zou moeten worden afgeschaft. Toch is deze gedachte ook voor vele zich links wanende mensen bijna fysiek on-denkbaar. Ze leidt hooguit tot een bezorgd hoofdschudden en wordt dan prompt afgestoten, als een vreemd lichaam. Dezelfde reactie wacht wie een pleidooi houdt voor een herwaardering van een planeconomie, terwijl je toch helemaal geen antieke communist hoeft te zijn om in te zien dat op een planeet met beperkte energiebronnen een planeconomie in principe een veel verstandiger systeem is dan de vrije markt. Ideeën als deze maken de harde grenzen van wat binnen de neoliberale consensus denkbaar is zichtbaar. Ze ontmaskeren de verpletterende eensgezindheid die wij pluralisme noemen.
Wie het over ‘links’ heeft moet een onderscheid maken tussen pragmatisch, partijpolitiek links en wat ik gemakshalve filosofisch links noem. Filosofisch links stoelt op één zeer duidelijk axioma: telkens wanneer de waarden solidariteit en individuele menselijke vrijheid met elkaar in conflict komen, verdedig je eerst de solidariteit. Dit is niet de fundering van een totalitair regime maar het is wel de enige keuze die links denken op glasheldere wijze scheidt van rechts denken. Links denken ent de individuele vrijheid op solidariteit, rechts denken ent solidariteit op individuele vrijheid. Hoe genuanceerd en in elkaar vervloeiend links en rechts verder ook mogen zijn, op dit niveau is de tegenstelling tussen beider prioriteiten absoluut.
Het dolende links is het pragmatische links van sociaaldemocratische partijen die geheel binnen de ideologische afrastering van het neoliberalisme opereren en daar nu even een moeilijke tijd doormaken. De huidige crisis heeft te maken met positionering tegenover verwante rivalen, met electorale strategieën, met individuen en imago’s en ook met de slijtage en de hubris die het onvermijdelijke gevolg zijn van langdurige machtsuitoefening. Maar eigenlijk zijn dit oppervlakkige symptomen. Iedereen die zich het electorale effect van de dioxinekippencrisis herinnert weet hoe snel de stromingen in het politieke oppervlaktewater kunnen keren. De CVP is ook ooit dood verklaard en kijk wat ons nu overkomt.
Maar of de SP.A. zich bij de volgende verkiezingen herstelt dan wel dieper wegzinkt, doet er eigenlijk niet doe. Voor wie de politiek bekijkt vanuit een wat omvattender, filosofischer perspectief maakt het geen donder uit of deze partij nu bestaat of niet. Aangezien ze louter kosmetische veranderingen voorstaat binnen structuren en denkpatronen waarvan zij de legitimiteit nooit echt betwist, kun je bezwaarlijk stellen dat het eventuele verdampen van de SP.A het politieke spectrum wezenlijk zou beïnvloeden. Hetzelfde geldt mutatis mutandis voor de andere democratische partijen, die immers allemaal op dezelfde axioma’s stoelen.
Politiek links zou trouwens helemaal geen fundamentele veranderingen kunnen doorvoeren - als ze die al zou kunnen dénken. Louis Tobback zei het onomwonden: ‘Op dit moment ontberen wij de politieke instrumenten waarmee we een rechtvaardiger maatschappijmodel ingang zouden kunnen doen vinden, als alternatief voor het model dat de globalisering ons opdringt.’ Zo is het maar net. Alleen de toevoeging ‘op dit moment’ vond ik raadselachtig. Het is me namelijk niet duidelijk of we een fundamenteel ander moment mogen verwachten, en waar die verandering dan wel vandaan zou moeten komen. Zolang die politieke instrumenten ontbreken zal ‘links’ nooit iets méér kunnen zijn dan de ambulance die achter de neoliberale fanfare aanrijdt.
19 november 2007
Op zoek naar de tepel van de aarde
Wat hadden Pythagoras en Avicenna, de assasijnen en de katharen, de Schotse kwakzalver James Graham en de Litouwse protestant Samuel Hartlib met elkaar gemeen?
Allemaal waren ze op de een of andere manier op zoek naar het aards paradijs. En ze komen allemaal voor in het boek dat de Amerikaanse journalist en wereldreiziger Kevin Rushby onlangs over dit thema heeft gepubliceerd: Paradise. A History of the Idea that Rules the World. De Nederlandse vertaler heeft het boek alvast van een bescheidener ondertitel voorzien: Het paradijs. Drieduizend jaar zoeken naar de perfecte wereld.
Rushby - van wie eerder de reisreportages Op jacht naar de Berg van Licht (over Indië) en De bloemen van het paradijs (over Jemen en Ethiopië) in Nederlandse vertaling zijn verschenen - had goede persoonlijke redenen om zich op de geschiedenis van de paradijszoekers toe te leggen. Rushby’s ouders waren lid van de christadelfianen, ook bekend als de Broeders in Christus, ‘een protestantse sekte die geloofde dat het paradijs zou komen wanneer Jezus terugkeerde en de rechtschapenen uit de dood zouden herrijzen.’ De christadelfianen hielden van een eenvoudig leven in afzondering. ‘Onze meubels en kleding maakten we zelf, en ons voedsel kwam uit eigen tuin.’
Maar deze vredige levenswijze had iets paradoxaals, schrijft Rushby, want de Broeders in Christus geloofden dat de verlossing slechts te bereiken was na ‘een gewelddadig armageddon’. Zonder wereldbrand geen aards paradijs. In de jaren zestig van de vorige eeuw zagen Rushby’s ouders voldoende tekenen die erop wezen dat die wereldbrand nabij was: ‘Vietnam, Biafra, rellen, moordaanslagen, het onstuitbare succes van The Rolling Stones - de dag des oordeels zou nu niet lang meer op zich laten wachten.’
De mens heeft altijd op twee verschillende manieren naar het paradijs gezocht, stelt Rushby (zich inspirerend op de cultuurfilosofie van de late D.H. Lawrence), via ‘de zich vredig ontwikkelende harmonie en de heftige omwenteling van de wereldbrand.’ Zijn boek belicht hoogtepunten en sleutelfiguren uit deze tweesporige geschiedenis - de vreedzame en de gewelddadige zoektocht naar het aards paradijs.
'Paradeiza' is oorspronkelijk een Perzisch woord - 'pardes' in het Hebreeuws - dat verwijst naar een ‘veilige omheining’ waarachter, althans volgens een in steen gehakt reliëf in Kermansha (West-Iran), een koning tijdens een jacht een eindeloze hoeveelheid spek verorbert. Vanaf het begin is het woord paradijs dus geassocieerd geweest met overdadig voedsel.
In de geschiedenis van de paradijsjagers komen nogal wat griezels voor. De assassijnen bijvoorbeeld, fanatieke islamitische zelfmoordstrijders uit de elfde eeuw (het Engels dankt er wellicht het woord 'assassin' aan), of de katharen in Zuid-Frankrijk, of Savonarola met zijn donderpreken over het’ vreugdevuur der ijdelheden’. Keerpunt in deze geschiedenis is 1498, toen Christoffel Columbus en de zijnen bij de monding van de Orinoco-rivier als eerste Europeanen het vasteland van Zuid-Amerika zagen en dachten dat ze wel degelijk ‘de tepel van de aarde, de enige echte Hof van Eden’ hadden gevonden. Met de ontdekking van de Nieuwe Wereld - in diezelfde periode arriveerde de Florentijn Amerigo Vespucci in de Caraïben en in Brazilië (1499) en driekwart eeuw later gingen Arthur Barlowe en Philip Amadas als eerste Engelsen aan land in North Carolina - verschoof de focus van de paradijszoekers ‘van de apocalyptische koorts van de godsdienstoorlogen in het heilige Land naar de natuur en Amerika’.
Voor de moderne paradijsjager was de hemel op aarde steeds minder een droomplek die je moest vinden, maar steeds vaker een plek die je zelf moest scheppen. Eden, Arcadië, Atlantis, Elysium: dat zijn namen van oude paradijzen, mythische, vaak verloren gewaande streken of eilanden. Typisch voor de moderne tijd is de gedachte dat mensen het aards paradijs zelf konden (en moesten) verwerkelijken. Op grote schaal is het Puriteinse experiment in Amerika daarvan natuurlijk het meest spectaculaire voorbeeld. Maar er zijn ook talloze kleinschaligere paradijzen bedacht, vaak door individuele excentriekelingen of idealisten. Zo beschrijft Rushby onder meer de utopische nederzetting Antilia van Samuel Hartlib in de 17de eeuw en New Harmony van Robert Owen in de 19de eeuw. Ook het vrije seks-experiment Oneida van de charismatische priester John Humphrey Noyes krijgt ruim aandacht, waarna Rushby een interessant hoofdstuk wijdt aan de ‘utopische’ bedoelingen van eminente eugenetici als Francis Galton, Henry Goddard, Leonard Darwin (zoon van) en de door Hitler bewonderde antropoloog dr. Eugen Fischer.
Rushby’s origineelste en tegelijk ook meest discutabele bijdrage aan deze geschiedenis is zijn voorstelling van warenhuizen en shopping malls als de recentste verschijningsvorm van het aards paradijs. Het motief van het aards paradijs is volgens Rushby nog lang niet uitgesleten, wel integendeel: ‘Het paradijs is de officieuze religie van onze tijd geworden, de sturende mythe achter het vooruitgangsidee en het consumptiekapitalisme.’ Rushby ziet de droom van de paradijsjager zelfs voortleven ‘in het streven van supermarkten om een eeuwigdurende lente te creëren op de groenteafdeling.’ Zo had ik het daar in dat Siberische koelvak bij Colruyt nog nooit bekeken.
Kevin Rushby, Het paradijs. Vertaald door Raymond Noë. Amsterdam: Atheneum, Polak & Van Gennep, 2007. 271blz.
16 oktober 2007
Denkend aan Hans Van Themsche
Zou hij dit herfstlicht zien? Mag hij in deze eerste dagen van zijn levenslange opsluiting dagelijks rondjes lopen in zijn trantelkooi (‘gewestelijk: plaats waar gevangenen gelucht worden’) of zou hij binnen blijven, in zijn cel, denkend aan wat hem de afgelopen twee weken is overkomen?
Zo alomtegenwoordig als hij in de media was de voorbije weken, zo onzichtbaar is hij nu, verdwenen uit de grijze krantenkolommen die ineens op tralies lijken. Onze aandacht is alweer verschoven, BC (bekende crimineel) van de week is nu Muriel Degauque.
“Levenslang”: wat betekent dat in het hoofd van een negentienjarige? Hoe eigen je je dat besef toe? Als je een besef kon schilderen, hoe zou dit besef er dan uitzien? Een blinde muur? Uitdijende cirkels? Denkt zo’n jongen nu aan zijn vrijlating, ergens binnen vijfentwintig of dertig jaar? Ziet hij zich in gedachten weer door diezelfde stad lopen waar hij ooit twee mensen doodschoot - ergens in een onvoorstelbaar later, wanneer de rechters en de juryleden en de commentaarschrijvers en de verontwaardigden en de rechtgeaarden die de afgelopen weken allemaal hun zegje hebben gedaan, wanneer die allemaal - of toch de meesten onder hen - al dood zullen zijn?
Zal in A op een dag een vijftigjarige man met een geweer door de straten lopen, op zoek naar een paar bevende Alzheimerpatiënten die hem destijds tot levenslang hebben veroordeeld? Wat doe je als je na twintig dertig jaar plots weer in het licht en het lawaai van de wereld wordt geduwd? Begint zo iemand dan een gezin, een restaurant, een boekhandel of toch maar een gangsterbende?
In vroeger tijden ging ook in deze contreien je kop eraf als je zoiets deed als wat Hans Van Themsche heeft gedaan. Dat was dan duidelijk. Wij mogen graag denken beschaafder dan die tijden te zijn, gecultiveerder ook dan landen zoals de VS, waar - in de meeste staten - zulke mensen nog steeds worden afgemaakt. Maar hoeveel beschaafder is het om iemand voor de rest van zijn leven in een hok te stoppen? Een gevangenis is vele malen wreder dan een middeleeuwse vergeetput. “Het is niet voldoende om ontspoorde individuen in de vuilnisbak van de gevangenis te dumpen. Overigens, wat we wel met huisvuil doen - sorteren, analyseren en recycleren - doen we doorgaans niet met mensen.” (Lezersbrief in De Standaard)
Studies hebben uitgewezen dat het potentieel corrigerend of helend effect van een gevangenisstraf na zeven à acht jaar is uitgewerkt. Met andere woorden, na acht jaar kun je levenslang maar beter omzetten in doodstraf. Immers, daarna dienen al die nog te brommen jaren tot niets meer. Daarna kost zo’n gedetineerde alleen maar.
De specialisten, de verontwaardigden en de weldenkenden hadden de spreekruimte van de moordenaar in die louter rituele procesweken wel heel erg beperkt: als Van Themsche iets zei was hij een hypocriet en als hij zweeg een autist. En ze vroegen hem het onmogelijke te doen: verklaar het onbegrijpelijke.
Zelden zoveel irrationele onzin gehoord en gelezen als in die dagen. De verslaggeving over het proces Van Themsche had niets met gerechtigheid of ethiek te maken, het was veeleer een radicaal gemediatiseerde vorm van collectieve duiveluitdrijving, een hysterische daad van culturele zelfreiniging. Zelfs advocaat Jef Vermassen bezondigde zich aan een hysterische overdrijving, toen hij eerst in de rechtszaal en daarna voor de televisiecamera's verklaarde dat Hans Van Themsche een massamoordenaarwas. Had Van Themsche immers geen negentien kogels geladen en verklaard dat hij van plan was geweest nog een tijdje door te gaan met moorden als niet een agent hem tot staan had gebracht? Inderdaad, maar iemand die 2,5 moord heeft gepleegd is by no means een massamoordenaar. Retorisch was dat misschien goed gezien van Vermassen, maar feitelijk was het nonsens.
Mailde een vriend in die dagen: ‘Waarom komt niemand erop gedachten uit L’Etranger van Camus te gebruiken bij het Van Themsche-gedoe; er staan echt wel zeer bruikbare passages in, bv. over de schijn van ongevoeligheid en de angst van de samenleving.’
Meursault, de leeftijdloze kantoorbediende uit Camus’ meesterlijke novelle, moet voor het assisenhof verschijnen omdat hij op een strand in de buurt van Algiers op een zonnige middag een Arabier heeft doodgeschoten. Over de feiten bestaat geen twijfel. Maar het zijn niet zozeer de feiten die de openbare aanklager en de rechter en de pers en de juryleden met afgrijzen vervullen, als wel Meursaults schijnbaar onverschillige gedrag.
Op de vraag of hij berouw had van zijn daad antwoordde Meursault dat hij ‘meer dan werkelijk berouw een zekere onbehaaglijkheid voelde’. Toen de president van de rechtbank hem vroeg of hij dan misschien zijn motieven wat duidelijker zou kunnen toelichten, antwoordde hij ‘dat het door de zon was gekomen. In de zaal werd gelachen.’
Meursault wordt afgeschilderd als een koud en ongevoelig iemand, iemand die ‘geen ziel had’. Dat bleek volgens het onderzoek vooral uit de manier waarop hij zich had gedragen na de dood van zijn moeder, die enige weken voor Meursault de Arabier doodschoot in een rusthuis was overleden. Meursault bleek niet eens te weten hoe oud precies zijn moeder was geworden. Toen hij zijn dode moeder in het rusthuis bezocht, had hij geen traan gelaten. Erger nog, tijdens zijn wake in het rouwkamertje had hij koffie gedronken en een sigaret gerookt. De dag na haar uitvaart was hij een affaire begonnen met een ex-typiste van kantoor. Ze hadden niet alleen samen gezwommen maar waren ook samen naar de film gegaan, niet zomaar een film, een komische film met Fernandel! Wie de dag na de uitvaart van zijn moeder zoiets doet, kan alleen maar een gevoelloos monster zijn, aldus de verontwaardigde officier van justitie in Camus’ boek. Zijn reactie doet nu wel heel erg denken aan wat er allemaal geschreeuwd en geschreven werd toen bleek dat Hans Van Themsche nog steeds gewelddadige videospelletjes speelde in zijn cel. Wie dat doet kan onmogelijk oprecht spijt hebben over de moorden die hij heeft gepleegd - zo kreet de algemene opinie.
Meursault werd ter dood veroordeeld, niet alleen wegens de moord die hij had gepleegd maar ook wegens zijn onaangepast gedrag, zijn weigering of onvermogen een motief te geven dat zijn daad voor de maatschappij begrijpelijk en dus in zekere zin neutraliseerbaar zou maken. Gelukkig voor wie behoefte heeft aan simplistische verklaringen had Van Themsche duidelijk racistische motieven, dat maakte zijn daad namelijk minder onbegrijpelijk. Meursault zei alleen: het was de zon.
Toch kreeg hij een lichtere straf dan Van Themsche. Hij werd slechts onthoofd.
Zo alomtegenwoordig als hij in de media was de voorbije weken, zo onzichtbaar is hij nu, verdwenen uit de grijze krantenkolommen die ineens op tralies lijken. Onze aandacht is alweer verschoven, BC (bekende crimineel) van de week is nu Muriel Degauque.
“Levenslang”: wat betekent dat in het hoofd van een negentienjarige? Hoe eigen je je dat besef toe? Als je een besef kon schilderen, hoe zou dit besef er dan uitzien? Een blinde muur? Uitdijende cirkels? Denkt zo’n jongen nu aan zijn vrijlating, ergens binnen vijfentwintig of dertig jaar? Ziet hij zich in gedachten weer door diezelfde stad lopen waar hij ooit twee mensen doodschoot - ergens in een onvoorstelbaar later, wanneer de rechters en de juryleden en de commentaarschrijvers en de verontwaardigden en de rechtgeaarden die de afgelopen weken allemaal hun zegje hebben gedaan, wanneer die allemaal - of toch de meesten onder hen - al dood zullen zijn?
Zal in A op een dag een vijftigjarige man met een geweer door de straten lopen, op zoek naar een paar bevende Alzheimerpatiënten die hem destijds tot levenslang hebben veroordeeld? Wat doe je als je na twintig dertig jaar plots weer in het licht en het lawaai van de wereld wordt geduwd? Begint zo iemand dan een gezin, een restaurant, een boekhandel of toch maar een gangsterbende?
In vroeger tijden ging ook in deze contreien je kop eraf als je zoiets deed als wat Hans Van Themsche heeft gedaan. Dat was dan duidelijk. Wij mogen graag denken beschaafder dan die tijden te zijn, gecultiveerder ook dan landen zoals de VS, waar - in de meeste staten - zulke mensen nog steeds worden afgemaakt. Maar hoeveel beschaafder is het om iemand voor de rest van zijn leven in een hok te stoppen? Een gevangenis is vele malen wreder dan een middeleeuwse vergeetput. “Het is niet voldoende om ontspoorde individuen in de vuilnisbak van de gevangenis te dumpen. Overigens, wat we wel met huisvuil doen - sorteren, analyseren en recycleren - doen we doorgaans niet met mensen.” (Lezersbrief in De Standaard)
Studies hebben uitgewezen dat het potentieel corrigerend of helend effect van een gevangenisstraf na zeven à acht jaar is uitgewerkt. Met andere woorden, na acht jaar kun je levenslang maar beter omzetten in doodstraf. Immers, daarna dienen al die nog te brommen jaren tot niets meer. Daarna kost zo’n gedetineerde alleen maar.
De specialisten, de verontwaardigden en de weldenkenden hadden de spreekruimte van de moordenaar in die louter rituele procesweken wel heel erg beperkt: als Van Themsche iets zei was hij een hypocriet en als hij zweeg een autist. En ze vroegen hem het onmogelijke te doen: verklaar het onbegrijpelijke.
Zelden zoveel irrationele onzin gehoord en gelezen als in die dagen. De verslaggeving over het proces Van Themsche had niets met gerechtigheid of ethiek te maken, het was veeleer een radicaal gemediatiseerde vorm van collectieve duiveluitdrijving, een hysterische daad van culturele zelfreiniging. Zelfs advocaat Jef Vermassen bezondigde zich aan een hysterische overdrijving, toen hij eerst in de rechtszaal en daarna voor de televisiecamera's verklaarde dat Hans Van Themsche een massamoordenaarwas. Had Van Themsche immers geen negentien kogels geladen en verklaard dat hij van plan was geweest nog een tijdje door te gaan met moorden als niet een agent hem tot staan had gebracht? Inderdaad, maar iemand die 2,5 moord heeft gepleegd is by no means een massamoordenaar. Retorisch was dat misschien goed gezien van Vermassen, maar feitelijk was het nonsens.
Mailde een vriend in die dagen: ‘Waarom komt niemand erop gedachten uit L’Etranger van Camus te gebruiken bij het Van Themsche-gedoe; er staan echt wel zeer bruikbare passages in, bv. over de schijn van ongevoeligheid en de angst van de samenleving.’
Meursault, de leeftijdloze kantoorbediende uit Camus’ meesterlijke novelle, moet voor het assisenhof verschijnen omdat hij op een strand in de buurt van Algiers op een zonnige middag een Arabier heeft doodgeschoten. Over de feiten bestaat geen twijfel. Maar het zijn niet zozeer de feiten die de openbare aanklager en de rechter en de pers en de juryleden met afgrijzen vervullen, als wel Meursaults schijnbaar onverschillige gedrag.
Op de vraag of hij berouw had van zijn daad antwoordde Meursault dat hij ‘meer dan werkelijk berouw een zekere onbehaaglijkheid voelde’. Toen de president van de rechtbank hem vroeg of hij dan misschien zijn motieven wat duidelijker zou kunnen toelichten, antwoordde hij ‘dat het door de zon was gekomen. In de zaal werd gelachen.’
Meursault wordt afgeschilderd als een koud en ongevoelig iemand, iemand die ‘geen ziel had’. Dat bleek volgens het onderzoek vooral uit de manier waarop hij zich had gedragen na de dood van zijn moeder, die enige weken voor Meursault de Arabier doodschoot in een rusthuis was overleden. Meursault bleek niet eens te weten hoe oud precies zijn moeder was geworden. Toen hij zijn dode moeder in het rusthuis bezocht, had hij geen traan gelaten. Erger nog, tijdens zijn wake in het rouwkamertje had hij koffie gedronken en een sigaret gerookt. De dag na haar uitvaart was hij een affaire begonnen met een ex-typiste van kantoor. Ze hadden niet alleen samen gezwommen maar waren ook samen naar de film gegaan, niet zomaar een film, een komische film met Fernandel! Wie de dag na de uitvaart van zijn moeder zoiets doet, kan alleen maar een gevoelloos monster zijn, aldus de verontwaardigde officier van justitie in Camus’ boek. Zijn reactie doet nu wel heel erg denken aan wat er allemaal geschreeuwd en geschreven werd toen bleek dat Hans Van Themsche nog steeds gewelddadige videospelletjes speelde in zijn cel. Wie dat doet kan onmogelijk oprecht spijt hebben over de moorden die hij heeft gepleegd - zo kreet de algemene opinie.
Meursault werd ter dood veroordeeld, niet alleen wegens de moord die hij had gepleegd maar ook wegens zijn onaangepast gedrag, zijn weigering of onvermogen een motief te geven dat zijn daad voor de maatschappij begrijpelijk en dus in zekere zin neutraliseerbaar zou maken. Gelukkig voor wie behoefte heeft aan simplistische verklaringen had Van Themsche duidelijk racistische motieven, dat maakte zijn daad namelijk minder onbegrijpelijk. Meursault zei alleen: het was de zon.
Toch kreeg hij een lichtere straf dan Van Themsche. Hij werd slechts onthoofd.
10 oktober 2007
25 september 2007
Waarom Vlaamse universiteiten geen topuniversiteiten zijn
Als Vlaamse universiteiten willen concurreren met buitenlandse topuniversiteiten, zo lieten rectoren en andere academische gezagsdragers in Vlaanderen de afgelopen dagen weten, dan moeten ze meer autonomie en meer financiële middelen krijgen. Dat is ongetwijfeld zo, maar een topuniversiteit is niet alleen een kwestie van geld en autonomie. Een paar kanttekeningen.
In de top 100 van alle universiteiten ter wereld, de zogeheten Shangai-lijst, komt geen enkele Belgische universiteit voor. Helemaal bovenaan prijkt Harvard, op ruime afstand gevolgd door Stanford en Berkeley. De beste Belgische universiteit is Gent (op de 125ste plaats), dan volgen Leuven (132), ULB (133), UA (246), Luik (272) en VUB (401). Wél in de top 100 staan onder meer de universiteiten van Kopenhagen (46), Bristol (62), Arizona State (96) en Iowa (97). Die lijst zag er vorig jaar nauwelijks anders uit. Ook toen haalden maar twee Europese universiteiten de top 10: Cambridge en Oxford.
Zeer terecht merkten rectoren en andere academische gezagsdragers de voorbije dagen op dat onze universiteiten, als ze ook maar enigszins in de buurt van de Amerikaanse topinstellingen zouden willen komen, meer middelen en meer vrijheid moeten krijgen. Toch is een topuniversiteit niet alleen een kwestie van geld en autonomie.
Laten we ook eens kijken naar het personeelsbeleid bijvoorbeeld. Hoe word je in Vlaanderen prof? Toen ik in de jaren tachtig van de vorige eeuw in Gent filosofie studeerde, ging dat zo. Je zorgde dat je goede punten haalde tijdens je opleiding, je maakte je thesis bij een prof die je daarna een assistentschap bezorgde en vervolgens wachtte je tot die prof met pensioen ging of voortijdig doodviel, waarna je zijn bureautje innam. Zo ging het in de meeste gevallen.
De laatste jaren is daar wel enige verandering in gekomen dankzij het fel toegenomen belang van academische publicaties - een kwantificering die het nepotisme in het academisch benoemings- en bevorderingssysteem moet tegengaan en het personeelsbeleid alvast een schijn van objectiviteit verleent. Maar ook in dit vernieuwde systeem blijven Vlaamse universiteiten de neiging vertonen in de eerste plaats onder hun eigen alumni te werven. Ter vergelijking: aan een universiteit als Harvard is het vrijwel uitgesloten dat je na je afstuderen meteen een baan in je eigen departement krijgt aangeboden. Harvard jaagt zijn talenten de deur uit, de wereld in - en roept ze soms veel later dan terug. Dat lijkt me een gezonder principe, wereldser en sterker, dan het tamelijk incestueuze eigen-volk-eerst-beleid dat aan Vlaamse universiteiten wordt gevoerd. Deze eenkennigheid trof in het verleden natuurlijk ook buitenlandse docenten en professoren. Ik heb er in mijn Gentse jaren welgeteld één gehad: de Duitser Rudolf Boehm. Ook op dit vlak zie ik wel schuchtere veranderingen hier en daar, maar van een werkelijk internationaal, multicultureel professorenkorps zoals je dat aan de meeste Amerikaanse topinstellingen vindt, is in Vlaanderen nog lang geen sprake. Een topuniversiteit heeft niet alleen meer geld en meer autonomie dan de Vlaamse universiteiten, ze heeft ook gediversifieerder academisch personeel.
En laten we ook eens naar de structuur van de academische basisopleiding kijken. Drie jaar geleden is in het Belgisch onderwijs het BaMa-systeem ingevoerd, zogenaamd naar Anglosaksisch model. Weg met kandidaturen en licenties, voortaan zouden ook wij, net zoals alle Engelstalige universiteiten, Bachelors en Masters afleveren. Maar in Vlaanderen is deze hervorming wel aangegrepen om een gigantische, structureel onomkeerbare inflatie van het universitaire basisdiploma door te voeren. In de VS en in het VK zijn vrijwel alle bacheloropleidingen vierjarige opleidingen. In Vlaanderen zijn de vierjarige licentiaatsopleidingen - die het equivalent waren van een Amerikaanse bachelor en ook alsdusdanig werden erkend - vervangen door driejarige bacheloropleidingen plus, eventueel, een eenjarige Masteropleiding. In tegenstelling tot het oude kandidaatsdiploma is het bachelordiploma wél een afstudeerdiploma. Hoewel de meeste pas afstuderende bachelors momenteel nog wel voor een aanvullend masterprogramma van een jaar kiezen, bestaat de vrees dat deze tendens na enige jaren zal verzwakken en dat steeds minder studenten zullen doorgaan voor een master, waardoor een steeds groter aantal studenten met ‘slechts’ een driejarige universitaire opleiding op de arbeidsmarkt zal komen. Een en ander betekent dat de academische basisopleiding in Vlaanderen nu structureel inferieur is aan de basisopleiding in functie waarvan de hele hervorming is doorgevoerd. Vlaamse bachelors studeren met een kwart minder studiepunten af dan de bachelors in de landen die we wilden imiteren in de hoop ze ook beter te kunnen beconcurreren. De Vlaamse bachelor is minderwaardig aan de Amerikaanse bachelor, en verzwakt dus de concurrentiepositie van de jonge Vlaamse student tegenover zijn Amerikaanse (en andere) concurrenten. Een topuniversiteit heeft niet alleen meer geld en autonomie dan de Vlaamse universiteiten, ze reikt ook geen verramsjte diploma’s uit.
Tot slot iets over een merkwaardige lacune in het debat. Dat lijkt uitsluitend te gaan over onderzoek. Maar wat bedoelen we met onderzoek? Welk onderzoek willen wij voeren? Wie bepaalt dat? Hoe worden de prioriteiten vastgelegd? En ook: betekent onderzoek in de menswetenschappen hetzelfde als in de ‘positieve’ of ‘harde’ wetenschappen? Het komt mij voor dat het begrip ‘wetenschappelijk’ in de menswetenschappen een tamelijk poëtisch begrip is. Het beantwoordt in ieder geval niet aan dezelfde criteria die in Nature of Science gelden. De legitimiteit en de noodzakelijkheid van toponderzoek in met name de medische wetenschappen zijn onbetwistbaar. Dit soort onderzoek heeft immers als doel en als plicht vroeg of laat het leven van de mens op de een of andere manier kwalitatief te verbeteren. In de menswetenschappen zijn dergelijke ‘resultaatsverbintenissen’ minder vanzelfsprekend. Wij van de Letteren en de Wijsbegeerte willen nog wel eens vorsen om te vorsen, naar aloude aristotelische gewoonte, zonder ons af te vragen of de resultaten van ons onderzoek ook maar de geringste betekenis hebben voor de rest van de wereld. Niet dat iedere academische arbeid nu meteen op rendement en nuttigheid moet worden afgerekend, wel integendeel, maar in het geval van letterkundige en wijsgerige studierichtingen is het toch verstandiger en juister om te spreken over ‘cultureel onderzoek’ en niet over wetenschap.
Bovendien moet in de departementen menswetenschappen aan de Vlaamse universiteiten de vraag naar het nut van doctoraten toch eens ernstig gesteld worden. Om het maar zeer concreet en simpel te stellen: wat gaan wij met al die doctors doen? Als er al niet voldoende onderzoeksgeld is voor de harde, ‘nuttige’ wetenschappen, waarom blijven universiteiten dan ook nog investeren in de vorming van hypergespecialiseerde menswetenschappers voor wie noch binnen de universitaire structuren noch op de commerciële arbeidsmarkt enige werkgelegenheid bestaat? Hoeveel procent van de afstuderende doctors in Letteren en Wijsbegeerte komt uiteindelijk ergens helemaal anders terecht, in een baan waarvoor je helemaal geen doctorstitel nodig hebt? Zeker nu op de arbeidsmarkt steeds luider wordt geroepen dat diploma’s overgewaardeerd zijn en dat in de toekomst praktische expertise, ervaring en aantoonbare competenties minstens even belangrijk zullen zijn als graden en getuigschriften - waarom zullen wij dan nog eens geld en tijd pompen in het onderzoek naar de symboliek van de seizoenen in het werk van Virginie Loveling?
Het beleid van de Vlaamse universiteiten lijdt, althans in de menswetenschappen, aan een overwaardering van onderzoek en een onderwaardering van onderwijs en algemene vorming. Bij nogal wat universitair personeel leeft de opvatting dat zij het “ware” werk doen, namelijk onderzoek, en dat onderwijs, lesgeven, het noodzakelijke maar inferieure werk is dat bij voorkeur door hogescholen wordt verricht. Die polarisering is een treurige zaak. Onderwijs is een culturele prioriteit van de eerste orde. Naast de vraag naar de kwaliteit van het Vlaams universitair onderzoek moet ook de vraag naar de kwaliteit van het universitair onderwijs telkens opnieuw worden gesteld. Een goed onderzoeker is niet noodzakelijk een inspirerend docent (het omgekeerde geldt natuurlijk ook). Een topuniversiteit heeft niet alleen meer geld en autonomie dan de Vlaamse universiteiten, ze hecht ook belang aan de onderwijscompetenties van het academisch personeel.
Er moet dus wel nog wat veranderen willen de Vlaamse universiteiten de academische top-100 binnendringen. Maar die veranderingen hebben minstens evenveel te maken met mentaliteit als met vrijheid en geld.
In de top 100 van alle universiteiten ter wereld, de zogeheten Shangai-lijst, komt geen enkele Belgische universiteit voor. Helemaal bovenaan prijkt Harvard, op ruime afstand gevolgd door Stanford en Berkeley. De beste Belgische universiteit is Gent (op de 125ste plaats), dan volgen Leuven (132), ULB (133), UA (246), Luik (272) en VUB (401). Wél in de top 100 staan onder meer de universiteiten van Kopenhagen (46), Bristol (62), Arizona State (96) en Iowa (97). Die lijst zag er vorig jaar nauwelijks anders uit. Ook toen haalden maar twee Europese universiteiten de top 10: Cambridge en Oxford.
Zeer terecht merkten rectoren en andere academische gezagsdragers de voorbije dagen op dat onze universiteiten, als ze ook maar enigszins in de buurt van de Amerikaanse topinstellingen zouden willen komen, meer middelen en meer vrijheid moeten krijgen. Toch is een topuniversiteit niet alleen een kwestie van geld en autonomie.
Laten we ook eens kijken naar het personeelsbeleid bijvoorbeeld. Hoe word je in Vlaanderen prof? Toen ik in de jaren tachtig van de vorige eeuw in Gent filosofie studeerde, ging dat zo. Je zorgde dat je goede punten haalde tijdens je opleiding, je maakte je thesis bij een prof die je daarna een assistentschap bezorgde en vervolgens wachtte je tot die prof met pensioen ging of voortijdig doodviel, waarna je zijn bureautje innam. Zo ging het in de meeste gevallen.
De laatste jaren is daar wel enige verandering in gekomen dankzij het fel toegenomen belang van academische publicaties - een kwantificering die het nepotisme in het academisch benoemings- en bevorderingssysteem moet tegengaan en het personeelsbeleid alvast een schijn van objectiviteit verleent. Maar ook in dit vernieuwde systeem blijven Vlaamse universiteiten de neiging vertonen in de eerste plaats onder hun eigen alumni te werven. Ter vergelijking: aan een universiteit als Harvard is het vrijwel uitgesloten dat je na je afstuderen meteen een baan in je eigen departement krijgt aangeboden. Harvard jaagt zijn talenten de deur uit, de wereld in - en roept ze soms veel later dan terug. Dat lijkt me een gezonder principe, wereldser en sterker, dan het tamelijk incestueuze eigen-volk-eerst-beleid dat aan Vlaamse universiteiten wordt gevoerd. Deze eenkennigheid trof in het verleden natuurlijk ook buitenlandse docenten en professoren. Ik heb er in mijn Gentse jaren welgeteld één gehad: de Duitser Rudolf Boehm. Ook op dit vlak zie ik wel schuchtere veranderingen hier en daar, maar van een werkelijk internationaal, multicultureel professorenkorps zoals je dat aan de meeste Amerikaanse topinstellingen vindt, is in Vlaanderen nog lang geen sprake. Een topuniversiteit heeft niet alleen meer geld en meer autonomie dan de Vlaamse universiteiten, ze heeft ook gediversifieerder academisch personeel.
En laten we ook eens naar de structuur van de academische basisopleiding kijken. Drie jaar geleden is in het Belgisch onderwijs het BaMa-systeem ingevoerd, zogenaamd naar Anglosaksisch model. Weg met kandidaturen en licenties, voortaan zouden ook wij, net zoals alle Engelstalige universiteiten, Bachelors en Masters afleveren. Maar in Vlaanderen is deze hervorming wel aangegrepen om een gigantische, structureel onomkeerbare inflatie van het universitaire basisdiploma door te voeren. In de VS en in het VK zijn vrijwel alle bacheloropleidingen vierjarige opleidingen. In Vlaanderen zijn de vierjarige licentiaatsopleidingen - die het equivalent waren van een Amerikaanse bachelor en ook alsdusdanig werden erkend - vervangen door driejarige bacheloropleidingen plus, eventueel, een eenjarige Masteropleiding. In tegenstelling tot het oude kandidaatsdiploma is het bachelordiploma wél een afstudeerdiploma. Hoewel de meeste pas afstuderende bachelors momenteel nog wel voor een aanvullend masterprogramma van een jaar kiezen, bestaat de vrees dat deze tendens na enige jaren zal verzwakken en dat steeds minder studenten zullen doorgaan voor een master, waardoor een steeds groter aantal studenten met ‘slechts’ een driejarige universitaire opleiding op de arbeidsmarkt zal komen. Een en ander betekent dat de academische basisopleiding in Vlaanderen nu structureel inferieur is aan de basisopleiding in functie waarvan de hele hervorming is doorgevoerd. Vlaamse bachelors studeren met een kwart minder studiepunten af dan de bachelors in de landen die we wilden imiteren in de hoop ze ook beter te kunnen beconcurreren. De Vlaamse bachelor is minderwaardig aan de Amerikaanse bachelor, en verzwakt dus de concurrentiepositie van de jonge Vlaamse student tegenover zijn Amerikaanse (en andere) concurrenten. Een topuniversiteit heeft niet alleen meer geld en autonomie dan de Vlaamse universiteiten, ze reikt ook geen verramsjte diploma’s uit.
Tot slot iets over een merkwaardige lacune in het debat. Dat lijkt uitsluitend te gaan over onderzoek. Maar wat bedoelen we met onderzoek? Welk onderzoek willen wij voeren? Wie bepaalt dat? Hoe worden de prioriteiten vastgelegd? En ook: betekent onderzoek in de menswetenschappen hetzelfde als in de ‘positieve’ of ‘harde’ wetenschappen? Het komt mij voor dat het begrip ‘wetenschappelijk’ in de menswetenschappen een tamelijk poëtisch begrip is. Het beantwoordt in ieder geval niet aan dezelfde criteria die in Nature of Science gelden. De legitimiteit en de noodzakelijkheid van toponderzoek in met name de medische wetenschappen zijn onbetwistbaar. Dit soort onderzoek heeft immers als doel en als plicht vroeg of laat het leven van de mens op de een of andere manier kwalitatief te verbeteren. In de menswetenschappen zijn dergelijke ‘resultaatsverbintenissen’ minder vanzelfsprekend. Wij van de Letteren en de Wijsbegeerte willen nog wel eens vorsen om te vorsen, naar aloude aristotelische gewoonte, zonder ons af te vragen of de resultaten van ons onderzoek ook maar de geringste betekenis hebben voor de rest van de wereld. Niet dat iedere academische arbeid nu meteen op rendement en nuttigheid moet worden afgerekend, wel integendeel, maar in het geval van letterkundige en wijsgerige studierichtingen is het toch verstandiger en juister om te spreken over ‘cultureel onderzoek’ en niet over wetenschap.
Bovendien moet in de departementen menswetenschappen aan de Vlaamse universiteiten de vraag naar het nut van doctoraten toch eens ernstig gesteld worden. Om het maar zeer concreet en simpel te stellen: wat gaan wij met al die doctors doen? Als er al niet voldoende onderzoeksgeld is voor de harde, ‘nuttige’ wetenschappen, waarom blijven universiteiten dan ook nog investeren in de vorming van hypergespecialiseerde menswetenschappers voor wie noch binnen de universitaire structuren noch op de commerciële arbeidsmarkt enige werkgelegenheid bestaat? Hoeveel procent van de afstuderende doctors in Letteren en Wijsbegeerte komt uiteindelijk ergens helemaal anders terecht, in een baan waarvoor je helemaal geen doctorstitel nodig hebt? Zeker nu op de arbeidsmarkt steeds luider wordt geroepen dat diploma’s overgewaardeerd zijn en dat in de toekomst praktische expertise, ervaring en aantoonbare competenties minstens even belangrijk zullen zijn als graden en getuigschriften - waarom zullen wij dan nog eens geld en tijd pompen in het onderzoek naar de symboliek van de seizoenen in het werk van Virginie Loveling?
Het beleid van de Vlaamse universiteiten lijdt, althans in de menswetenschappen, aan een overwaardering van onderzoek en een onderwaardering van onderwijs en algemene vorming. Bij nogal wat universitair personeel leeft de opvatting dat zij het “ware” werk doen, namelijk onderzoek, en dat onderwijs, lesgeven, het noodzakelijke maar inferieure werk is dat bij voorkeur door hogescholen wordt verricht. Die polarisering is een treurige zaak. Onderwijs is een culturele prioriteit van de eerste orde. Naast de vraag naar de kwaliteit van het Vlaams universitair onderzoek moet ook de vraag naar de kwaliteit van het universitair onderwijs telkens opnieuw worden gesteld. Een goed onderzoeker is niet noodzakelijk een inspirerend docent (het omgekeerde geldt natuurlijk ook). Een topuniversiteit heeft niet alleen meer geld en autonomie dan de Vlaamse universiteiten, ze hecht ook belang aan de onderwijscompetenties van het academisch personeel.
Er moet dus wel nog wat veranderen willen de Vlaamse universiteiten de academische top-100 binnendringen. Maar die veranderingen hebben minstens evenveel te maken met mentaliteit als met vrijheid en geld.
07 september 2007
Waarom de beurzen dicht moeten
(Kleine kritiek van de huishoudkundige rede)
Bijna had de ravage op de markt van de goedkope hypotheekleningen in de Verenigde Staten een wereldwijde financiële crisis veroorzaakt. Dat zou jammer zijn geweest. Slechts een minderheid van de mensen op aarde heeft een Amerikaanse hypotheeklening. Het zou niet leuk zijn geweest als een minderheid van die minderheid - de sukkels die boven hun stand leven en lenen - ons in een globale crisis had gestort, net nu het weer goed gaat met de economie.
Want zo vertakt en verweven is het wereldwijde geldweb inmiddels dat wanbetalers in Texas de landbouwindustrie van Zwevezele kunnen vernielen, ook al heeft Zwevezele Texas nooit iets in de weg gelegd. Hoe die geldstrengen precies functioneren moet hier niet herhaald, het stond tijdens de afgelopen komkommertijd wekenlang dagelijks en uitgebreid te lezen in alle kranten.
Wat mij andermaal heeft verbaasd is de volstrekte irrationaliteit van de manier waarop de internationale geldhandel functioneert. Wij in dit verlichte westen mogen onszelf en de rest van het heelal graag voorhouden dat wij in het bestieren van onze economie redelijke wezens zijn - en met redelijk bedoelen wij dan doorgaans ‘zo efficiënt en rendabel mogelijk’ - maar de crisis op de markt van de zogenaamde rommelhypotheken - wat een woord ook - wees niet bepaald in die richting. Dat bleek ook nu weer uit de taal, uit de beeldspraak waarmee de financiële problemen werden beschreven.
“Niet alleen bij het toekennen van woonkredieten, ook bij het financieren van grote en kleinere bedrijfsovernames was het goedehuisvadergedrag ver te zoeken,” schreef De Tijd op 11 augustus. “Dit besef zorgt nu plots voor onzekerheid en angst op de markten (...). Niemand die echt weet waar en wanneer het volgende lijk uit de kast zal vallen en waar de risico's in het ingewikkelde financiële systeem geconcentreerd zitten. Deze onzekerheid doet de handel nog meer stokken.” Goedehuisvadergedrag. Onzekerheid. Angst. Lijken waarvan niemand weet wanneer ze uit de kast zullen vallen, risico’s die als geheimzinnige virussen in het systeem verstopt zitten en die niemand kan localiseren... Het klinkt niet echt als een beschrijving van rationeel gedrag.
Op dezelfde dag schreef The Wall Street Journal: “The interventions helped calm markets in the U.S., but not Europe, where fears persist that banks are overexposed to U.S. subprime loans.” Calm. Fears. De markten moesten gekalmeerd worden. Weer die therapeutentaal: het internationale geldverkeer werd beschreven als een latent hysterische patiënt die af en toe een aanval, een ‘opstoot’ krijgt, en dan gesedeerd moet worden.
Die psychotherapeutische beeldspraak was nog frappanter in een column van vrt-journalist Paul D’Hoore een paar weken later: “De beurs heeft last van depressieve en manische buien. We hebben net een depressieve bui gehad, maar hier en daar zie ik al het begin van een manische bui.” (De Morgen 25 augustus 2007).
Vindt u het leuk dat uw economische situatie in niet geringe mate wordt bepaald door het irrationele, onvoorspelbare gedrag van een manisch depressief systeem? Zou u daarvoor kiezen als u de keuze had? Natuurlijk niet, maar u hééft geen keuze. Of u het nu leuk vindt of niet, uw materiële welbevinden wordt mede bepaald door volslagen irrationele bewegingen op de internationale geldmarkt, een handel waar u en ik geen enkele vat op hebben. Die internationale geldhandel is zo’n ingewikkeld kluwen geworden dat niemand precies weet wat rationeel gezien de beste keuze, het verstandigste gedrag is. Er zijn teveel variabelen, teveel onzekerheden, teveel onvoorziene omstandigheden, rationeel handelen en rationele analyse zijn in deze wereld volstrekt onmogelijk geworden.
“Die economen doen altijd alsof ze bezig zijn met harde wetenschap, maar dat is allemaal blaaskakerij,” schreef Bert Wagendorp in een geestige maar ernstige column over de rommelhypotheekcrisis. “Uiteindelijk draait het om zoiets softs als ‘vertrouwen’. Is het vertrouwen weg, dan stort de markt in. Maar niet één econoom weet wanneer dat gebeurt, dus je hebt er geen bal aan. (...) Het doolhof (sic) van de kredieten en het snelle geld verdienen is (...) zo huiveringwekkend ingewikkeld geworden, dat niemand meer de uitgang kan vinden.” ( de Volkskrant 18 augustus 2007) Is dit rationeel gedrag?
In een poging om efficiënter te reageren op de alsmaar complexere geldhandel verlaten speculanten zich sinds jaren op computers en door computers gegenereerde modellen en prognoses. Maar rationeler lijkt die handel daardoor niet te zijn geworden. “Vandaag zijn computers de leiders van de paniekerige beleggerskudde. Net als in 1987 sturen dolgedraaide computermodellen de verkoopsignalen. Door hun wilde transacties draaien ook andere computers dol, die dan op hun beurt verkooptransacties genereren. De hefboomfondsmanagers staan erbij en kijken ernaar,” aldus Geert Noels (hoofdeconoom van Petercam Vermogensbeheer) op zijn Trendsblog (24 augustus 2007). Let op de klemwoorden: paniekerig. Kudde. Dolgedraaid. Wilde transacties. Dol.
Rationeel gedrag? Kom kom.
“Daar sta je dan,” besloot Wagendorp zijn column, zo’n financiële crisis “komt over je heen als een aardbeving in Peru, je hebt geen idee wat er gebeurt en naar buiten rennen is zinloos.”
Als een aardbeving in Peru. Dat is een goede vergelijking. Wij doen inderdaad alsof de onvoorspelbaarheden in de internationale geldhandel van dezelfde orde zijn als natuurrampen. Dat zijn ze natuurlijk niet. Geldmarkten zijn, in tegenstelling tot windhozen en aardbevingen, door mensen bedacht. Dus zijn mensen er ook verantwoordelijk voor, en kunnen mensen ze ook hervormen of zelfs weer afschaffen.
Het gesjacher op de geldbeurzen heeft in deze globaliserende tijden potentieel desastreuze consequenties die niemand kan voorzien of verijdelen. Hoe de financiële wereld zich ook mag hebben ingedekt tegen onvoorziene snokken, echt onder controle is de internationale geldhandel niet, zoals uit de rommelhypothekencrisis nog maar eens is gebleken.
De meeste mensen op deze wereld houden zich niet bezig met geldspeculatie. Oké, velen nemen deel aan raad-je-rijk-spelletjes, gokken op paarden of krassen wekelijks naar goud op lottobiljetjes, maar veel effect op de arbeidsmarkt of de wereldeconomie heeft hun aandoenlijke gedrag niet. De impact van wat op de internationale beurzen gebeurt is vele malen groter. Ook op het leven van mensen die met deze handel niets te maken wensen te hebben. Het onvoorspelbare, oncontroleerbare karakter van de internationale geldhandel is vanuit democratisch oogpunt bekeken een moreel onverantwoorde vorm van irrationaliteit, omdat deze handel een grote invloed heeft op de levens van miljoenen mensen zonder daarvoor ooit aan wie dan ook uitleg of verantwoordelijkheid verschuldigd te zijn.
Er zijn ook geen internationale politieke autoriteiten aan wie de woekeraars verantwoording dienen af te leggen, terwijl hun gesjacher vaak ook politieke consequenties heeft.
Kortom, wegens zijn extreem irrationele, moreel onverdedigbare karakter dient de internationale beurswereld in zijn huidige vorm te worden afgeschaft. Aandelen, obligaties, hedgefunds, de hele rimram: weg ermee. Het is tijd voor een gigantische vereenvoudiging van het internationale geldverkeer, dat geheel onder de auspiciën van politieke instellingen en democratisch verkozen personen moet komen te staan.
De gevolgen van een dergelijke ingreep voor de wereldeconomie zouden natuurlijk fundamenteel zijn. Maar dat lijkt me pas een uitdaging voor de pseudowetenschap der economen: onderzoek eens hoe de wereldhandel zou kunnen worden ingericht zonder een latent hysterische, manisch depressieve beurs. Zonder het mega-gesjacher waarvan niemand de consequenties kan voorspellen of manipuleren. Zonder al die transnationale, ondoorzichtige strengen en structuren die door niemand worden bestuurd maar wel het leven van miljoenen mensen beïnvloeden.
Dat wij het gedrag van tsunami’s en de nukken van orkanen niet kunnen manipuleren, alla, daar hebben we ons tot nader order bij neer te leggen, maar dat we door ons woekeren en speculeren en onze geldverslaving periodiek financiële tornado’s aanrichten die in de economische huishouding van de planeet veel grotere ravages kunnen aanrichten dan de uiteindelijk toch altijd lokale schade van natuurrampen, daar hebben we ons helemaal niet bij neer te leggen. Daar hebben we ons hartgrondig tegen te verzetten.
Bijna had de ravage op de markt van de goedkope hypotheekleningen in de Verenigde Staten een wereldwijde financiële crisis veroorzaakt. Dat zou jammer zijn geweest. Slechts een minderheid van de mensen op aarde heeft een Amerikaanse hypotheeklening. Het zou niet leuk zijn geweest als een minderheid van die minderheid - de sukkels die boven hun stand leven en lenen - ons in een globale crisis had gestort, net nu het weer goed gaat met de economie.
Want zo vertakt en verweven is het wereldwijde geldweb inmiddels dat wanbetalers in Texas de landbouwindustrie van Zwevezele kunnen vernielen, ook al heeft Zwevezele Texas nooit iets in de weg gelegd. Hoe die geldstrengen precies functioneren moet hier niet herhaald, het stond tijdens de afgelopen komkommertijd wekenlang dagelijks en uitgebreid te lezen in alle kranten.
Wat mij andermaal heeft verbaasd is de volstrekte irrationaliteit van de manier waarop de internationale geldhandel functioneert. Wij in dit verlichte westen mogen onszelf en de rest van het heelal graag voorhouden dat wij in het bestieren van onze economie redelijke wezens zijn - en met redelijk bedoelen wij dan doorgaans ‘zo efficiënt en rendabel mogelijk’ - maar de crisis op de markt van de zogenaamde rommelhypotheken - wat een woord ook - wees niet bepaald in die richting. Dat bleek ook nu weer uit de taal, uit de beeldspraak waarmee de financiële problemen werden beschreven.
“Niet alleen bij het toekennen van woonkredieten, ook bij het financieren van grote en kleinere bedrijfsovernames was het goedehuisvadergedrag ver te zoeken,” schreef De Tijd op 11 augustus. “Dit besef zorgt nu plots voor onzekerheid en angst op de markten (...). Niemand die echt weet waar en wanneer het volgende lijk uit de kast zal vallen en waar de risico's in het ingewikkelde financiële systeem geconcentreerd zitten. Deze onzekerheid doet de handel nog meer stokken.” Goedehuisvadergedrag. Onzekerheid. Angst. Lijken waarvan niemand weet wanneer ze uit de kast zullen vallen, risico’s die als geheimzinnige virussen in het systeem verstopt zitten en die niemand kan localiseren... Het klinkt niet echt als een beschrijving van rationeel gedrag.
Op dezelfde dag schreef The Wall Street Journal: “The interventions helped calm markets in the U.S., but not Europe, where fears persist that banks are overexposed to U.S. subprime loans.” Calm. Fears. De markten moesten gekalmeerd worden. Weer die therapeutentaal: het internationale geldverkeer werd beschreven als een latent hysterische patiënt die af en toe een aanval, een ‘opstoot’ krijgt, en dan gesedeerd moet worden.
Die psychotherapeutische beeldspraak was nog frappanter in een column van vrt-journalist Paul D’Hoore een paar weken later: “De beurs heeft last van depressieve en manische buien. We hebben net een depressieve bui gehad, maar hier en daar zie ik al het begin van een manische bui.” (De Morgen 25 augustus 2007).
Vindt u het leuk dat uw economische situatie in niet geringe mate wordt bepaald door het irrationele, onvoorspelbare gedrag van een manisch depressief systeem? Zou u daarvoor kiezen als u de keuze had? Natuurlijk niet, maar u hééft geen keuze. Of u het nu leuk vindt of niet, uw materiële welbevinden wordt mede bepaald door volslagen irrationele bewegingen op de internationale geldmarkt, een handel waar u en ik geen enkele vat op hebben. Die internationale geldhandel is zo’n ingewikkeld kluwen geworden dat niemand precies weet wat rationeel gezien de beste keuze, het verstandigste gedrag is. Er zijn teveel variabelen, teveel onzekerheden, teveel onvoorziene omstandigheden, rationeel handelen en rationele analyse zijn in deze wereld volstrekt onmogelijk geworden.
“Die economen doen altijd alsof ze bezig zijn met harde wetenschap, maar dat is allemaal blaaskakerij,” schreef Bert Wagendorp in een geestige maar ernstige column over de rommelhypotheekcrisis. “Uiteindelijk draait het om zoiets softs als ‘vertrouwen’. Is het vertrouwen weg, dan stort de markt in. Maar niet één econoom weet wanneer dat gebeurt, dus je hebt er geen bal aan. (...) Het doolhof (sic) van de kredieten en het snelle geld verdienen is (...) zo huiveringwekkend ingewikkeld geworden, dat niemand meer de uitgang kan vinden.” ( de Volkskrant 18 augustus 2007) Is dit rationeel gedrag?
In een poging om efficiënter te reageren op de alsmaar complexere geldhandel verlaten speculanten zich sinds jaren op computers en door computers gegenereerde modellen en prognoses. Maar rationeler lijkt die handel daardoor niet te zijn geworden. “Vandaag zijn computers de leiders van de paniekerige beleggerskudde. Net als in 1987 sturen dolgedraaide computermodellen de verkoopsignalen. Door hun wilde transacties draaien ook andere computers dol, die dan op hun beurt verkooptransacties genereren. De hefboomfondsmanagers staan erbij en kijken ernaar,” aldus Geert Noels (hoofdeconoom van Petercam Vermogensbeheer) op zijn Trendsblog (24 augustus 2007). Let op de klemwoorden: paniekerig. Kudde. Dolgedraaid. Wilde transacties. Dol.
Rationeel gedrag? Kom kom.
“Daar sta je dan,” besloot Wagendorp zijn column, zo’n financiële crisis “komt over je heen als een aardbeving in Peru, je hebt geen idee wat er gebeurt en naar buiten rennen is zinloos.”
Als een aardbeving in Peru. Dat is een goede vergelijking. Wij doen inderdaad alsof de onvoorspelbaarheden in de internationale geldhandel van dezelfde orde zijn als natuurrampen. Dat zijn ze natuurlijk niet. Geldmarkten zijn, in tegenstelling tot windhozen en aardbevingen, door mensen bedacht. Dus zijn mensen er ook verantwoordelijk voor, en kunnen mensen ze ook hervormen of zelfs weer afschaffen.
Het gesjacher op de geldbeurzen heeft in deze globaliserende tijden potentieel desastreuze consequenties die niemand kan voorzien of verijdelen. Hoe de financiële wereld zich ook mag hebben ingedekt tegen onvoorziene snokken, echt onder controle is de internationale geldhandel niet, zoals uit de rommelhypothekencrisis nog maar eens is gebleken.
De meeste mensen op deze wereld houden zich niet bezig met geldspeculatie. Oké, velen nemen deel aan raad-je-rijk-spelletjes, gokken op paarden of krassen wekelijks naar goud op lottobiljetjes, maar veel effect op de arbeidsmarkt of de wereldeconomie heeft hun aandoenlijke gedrag niet. De impact van wat op de internationale beurzen gebeurt is vele malen groter. Ook op het leven van mensen die met deze handel niets te maken wensen te hebben. Het onvoorspelbare, oncontroleerbare karakter van de internationale geldhandel is vanuit democratisch oogpunt bekeken een moreel onverantwoorde vorm van irrationaliteit, omdat deze handel een grote invloed heeft op de levens van miljoenen mensen zonder daarvoor ooit aan wie dan ook uitleg of verantwoordelijkheid verschuldigd te zijn.
Er zijn ook geen internationale politieke autoriteiten aan wie de woekeraars verantwoording dienen af te leggen, terwijl hun gesjacher vaak ook politieke consequenties heeft.
Kortom, wegens zijn extreem irrationele, moreel onverdedigbare karakter dient de internationale beurswereld in zijn huidige vorm te worden afgeschaft. Aandelen, obligaties, hedgefunds, de hele rimram: weg ermee. Het is tijd voor een gigantische vereenvoudiging van het internationale geldverkeer, dat geheel onder de auspiciën van politieke instellingen en democratisch verkozen personen moet komen te staan.
De gevolgen van een dergelijke ingreep voor de wereldeconomie zouden natuurlijk fundamenteel zijn. Maar dat lijkt me pas een uitdaging voor de pseudowetenschap der economen: onderzoek eens hoe de wereldhandel zou kunnen worden ingericht zonder een latent hysterische, manisch depressieve beurs. Zonder het mega-gesjacher waarvan niemand de consequenties kan voorspellen of manipuleren. Zonder al die transnationale, ondoorzichtige strengen en structuren die door niemand worden bestuurd maar wel het leven van miljoenen mensen beïnvloeden.
Dat wij het gedrag van tsunami’s en de nukken van orkanen niet kunnen manipuleren, alla, daar hebben we ons tot nader order bij neer te leggen, maar dat we door ons woekeren en speculeren en onze geldverslaving periodiek financiële tornado’s aanrichten die in de economische huishouding van de planeet veel grotere ravages kunnen aanrichten dan de uiteindelijk toch altijd lokale schade van natuurrampen, daar hebben we ons helemaal niet bij neer te leggen. Daar hebben we ons hartgrondig tegen te verzetten.
15 augustus 2007
'On the Road', de ongekuiste versie
Morgen, donderdag 16 augustus, verschijnt bij uitgeverij Viking in de VS de ongecensureerde, nooit eerder gepubliceerde versie van On the Road, de roman waarmee Jack Kerouac (1922-1969) naam en faam verwierf. Die publicatie valt samen met de vijftigste verjaardag van het boek, dat op 5 september 1957 voor het eerst op de markt kwam en Kerouac meteen, dankzij een erg lovende recensie in de New York Times, het literaire pantheon in katapulteerde.
De twee gebeurtenissen samen - vijftigste verjaardag en eerste uitgave van de originele versie - vormen groot nieuws in de Amerikaanse media. Newsweek besteedde vorige week een uitgebreid artikel aan Kerouac en zijn literaire erfenis, aanstaande zondag is Kerouac de voorpagina van het literaire supplement van The New York Times. Ook de Britse zondagskrant The Observer boog zich eerder deze maand uitgebreid over Kerouacs beatklassieker en vroeg zich af wat het boek voor een hedendaagse generatie jongere lezers nog te betekenen kan hebben. Her en der in de VS worden happenings en tentoonstellingen georganiseerd naar aanleiding van deze dubbele gebeurtenis. Zo werd in juli aan de Jack Kerouac School of Disembodied Poetics, een creative writing-programma verbonden aan de Naropa-universiteit in Colorado, een groot Kerouac-festival gehouden, dat opende met een voorleesmarathon: gedurende twaalf uur lazen kenners en fans en passanten On the Road integraal voor. (http://www.cbc.ca/arts/books/story/2007/07/02/kerouac-reading.html) Aan de universiteit in zijn geboortestadje Lowell is Kerouac eerder dit jaar postuum zelfs een eredoctoraat toegekend. De ultieme consecratie van Kerouac volgt in het najaar, wanneer vijf van zijn boeken zullen verschijnen in een volume van The Library of America, de meest prestigieuze uitgave van Amerikaanse klassiekers, vergelijkbaar met de Pléiade in Frankrijk.
Zoals hier al eerder aangekondigd heb ik vorig jaar een reis door de VS gemaakt in het voetspoor van Kerouac en zijn romanpersonages Sal Paradise en Dean Moriarty. Voor die tocht heb ik me weliswaar gebaseerd op de gepubliceerde versie, maar de voorbije maanden heb ik deze bekende en in vele talen vertaalde editie vergeleken met de ruwe versie die morgen in Amerika in de winkels ligt. (De Nederlandse vertaling van deze oerversie verschijnt begin november bij De Bezige Bij.)
Die vergelijking leidt tot een paar voor de hand liggende vragen: hoe groot, hoe betekenisvol zijn de verschillen? Zal deze ‘uncut version’ beatgeleerden nopen tot het bijstellen van hun inzichten? Komt Kerouac uit deze ruwe versie als een ander soort schrijver naar voren? Moeten we de personages en de plot nu anders gaan beoordelen?
Ik denk dat het allemaal nogal meevalt. De meeste ingrepen hebben te maken met een van deze drie dingen: stijl, seks en de herkenbaarheid van bestaande personen. Een paar voorbeelden uit iedere categorie.
In de originele versie schreef Kerouac: 'In all, what Neal was, simply, was tremendously excited with life'; in de gepubliceerde versie is dat geworden: 'He was simply a youth tremendously excited with life'. Zonder meer een verbetering.
Kerouac schreef On the Road tussen 1948 en 1951. Vrijwel alle personages in het boek zijn gebaseerd op werkelijk bestaande personen - tijdgenoten, vrienden, familieleden van de schrijver. In de versie die hij in 1951 bij zijn uitgever indiende - en die hij zelf nog tweemaal heeft herschreven alvorens het boek in 1957 op de markt kwam - hadden al die personages nog hun werkelijke naam. Zo kon je in de eerste paragraaf van het boek bijvoorbeeld lezen: 'At one point Allen Ginsberg and I talked about these letters and wondered if we would ever meet the strange Neal Cassady.' In de gepubliceerde versie, zes jaar later, hebben alle personages schuilnamen gekregen. Allen Ginsberg heet nu Carlo Marx, Neal Cassady is Dean Moriarty geworden, en Kerouac zelf, de verteller van het boek, heet nu Sal Paradise.
Ondanks deze naamsveranderingen bleven vele personages zeer herkenbaar, in ieder geval voor de betrokkenen. Omdat de uitgever dagvaardingen vreesde van mensen die zichzelf zouden herkennen in Kerouacs boek en daar om welke reden dan ook niet blij mee zouden zijn, heeft Kerouac vaak net iets meer veranderd dan alleen maar de naam. Zo schreef Kerouac oorspronkelijk over de vader van zijn goede vriend Hal Chase (in de gepubliceerde versie vermomd als Chad King): 'Hal Chase’s father was a mad self-styled inventor. He was old, in his seventies, and seemingly feeble (...)'. In de gepubliceerde versie zag de man er een stuk aardiger uit: 'Chad King’s father, a fine kind man, was in his seventies, old and feeble (...)'.
Maar de leukste ingrepen zijn natuurlijk de verpreutsingen. Ik was verrast door de grote inconsequenties in het Amerikaanse taalgevoel van de jaren vijftig. Sommige stevige woorden - “sonofabitch” of ”sonumbitch” bijvoorbeeld - vormden blijkbaar geen enkel probleem, terwijl andere helemaal niet konden. Zo was het werkwoord 'to screw' - in de zin van ‘neuken’ - blijkbaar totaal onaanvaardbaar. Het is telkens vervangen, soms door ‘to make’, soms door ‘to bang’, door ‘to ball’ en soms ook door het wel erg tamme ‘to sleep with’. Maar ook veel onschuldiger klinkende woorden konden kennelijk niet door de beugel. In de originele versie zegt een jongen met wie Sal lift: ‘Damn, I gotta piss.’ Dat is geworden: ‘Damn, I gotta go.’ En iets verder: ‘Wham, over he went on his side, pissing all over himself’ is geworden: ‘(...) watering all over himself.’ ‘Ass’ kan soms wel, soms niet.
Expliciet fallische beeldspraak kon uiteraard helemaal niet, en leidde soms tot hilarische ingrepen. Zo omschreef Allen Ginsberg Neal Cassady in de originele versie als een ‘ “child of the rainbow” who bore his torment in his agonised cock.’ In de gepubliceerde versie is dat geworden: ‘who bore his torment in his agonized priapus.’
In de originele versie vertelt Kerouac dat Cassady een grote penis had waarover zowel zijn eerste vrouw Luanne (Marylou in de 1957-editie) als zijn tweede vrouw Carolyn (Camille) - en ook Kerouac zelf - zeer te spreken waren: ‘{Luanne} says she loves his big cock---so does Carolyn---so do I.’ In de 1957-editie stond alleen nog: ‘She says she loves him - so does Camille.’
Soms was de goede smaak wel érg gevoelig. Wanneer Sal in een nachtclub in Cheyenne een meisje geil aanstaart, schreef Kerouac oorspronkelijk: ‘My whole being and purpose was pointed at the little blonde’s middle. I wanted to go in there with all my strength.’ In de gepubliceerde versie is alleen het woordje “middle” geschrapt, wat de focus van de tweede zin (‘to go in there’) toch iets minder precies maakt.
Elders blijkt het dienstertje Rita Bettencourt oorspronkelijk de verpleegster Helen Gullion te zijn geweest. Deze omscholing heeft later wel gevolgen: in de originele versie zegt de verpleegster dat ze heel erg beducht is voor seks door wat ze in het ziekenhuis allemaal ziet: ‘She was a nice little girl, simple and true, and tremendously frightened of sex; she said it was because she saw such awful things in the hospital. I told her it was beautiful.’ In de gepubliceerde versie moest deze oorzaak van haar seksangst wel wegvallen - al kun je als dienster natuurlijk ook wel een grote seksangst opvatten - en blijft er alleen een schijnbaar frigide dienstertje over: ‘She was a nice little girl, simple and true, and tremendously frightened of sex. I told her it was beautiful.’
Ook de beschrijving van een bedscène met het Mexicaanse meisje Terry blijkt in de originele versie toch iets erotischer te zijn geweest dan in het boek dat we de afgelopen vijftig jaar hebben gelezen. In de gekuiste versie staat dit:
'In reverent and sweet little silence she took all her clothes off and slipped her tiny body into the sheets with me. It was brown as grapes. I saw her poor belly where there was a Caesarian scar; her hips were so narrow she couldn’t bear a child without getting gashed open. Her legs were like little sticks. She was only four foot ten. I made love to her in the sweetness of the weary morning.'
Maar in de originele versie stond dit:
'In reverent and sweet little silence she took all her clothes off and slipped her tiny body into the sheets with me. It was brown as grapes. I BIT her poor belly where a Caesarian scar reached clear to her button. Her LIPS were so narrow she couldn’t bear a child without getting gashed open. Her legs were like little sticks. She was only four foot ten. SHE SPREAD HER LITTLE LEGS AND I made love to her in the sweetness of the weary morning.' (ik heb de belangrijkste verschillen in hoofdletters weergegeven.)
Vooral het anatomische amendement - hips ipv lips - is, zoveel jaren later, tamelijk aandoenlijk.
In de originele versie werd af en toe ook steviger gescholden dan in de bekende versie. In 1951 riep een boos meisje tegen haar vriend: ‘And another thing you dirty cuntlapper.’ In 1957 bleek de woede flink bekoeld, en zei ze alleen nog: ‘And another thing, you dirty man.’
In de originele versie was de homo-erotische band tussen Allen Ginsberg en Neal Cassady veel duidelijker dan in de bekende editie, waarin alle passages die hierop betrekking hadden, verdund of weggelaten zijn.
Misschien wel het belangrijkste verschil tusssen de originele versie en de gekuiste, is de openingszin. Die luidt in de alombekende tekst: ‘I first met Dean not long after my wife and I split up.’ Die zin mag dan wel heel bekend geworden zijn, oorspronkelijk stond er iets helemaal anders: ‘I first met Neal not long after my father died.’ Deze openingszin is in ieder opzicht relevanter, ‘juister’ dan wat uiteindelijk in 1957 is verschenen. On the Road is namelijk het verhaal van twee weesjongens, voor wie al dat rondhossen door Amerika een zoektocht is naar de ontbrekende vader. De ontbrekende vader is een veel belangrijker personage dan alle ex’en bij elkaar. De slotzin van het boek is trouwens een duidelijke echo van die oorspronkelijke openingszin: ‘(...) I think of Dean Moriarty, I even think of Old Dean Moriarty, the father we never found, I think of Dean Mortiarty.’
Niemand weet wanneer, waarom en door wie die openingszin is veranderd. De uitgever in New York vermoedt dat het Kerouac zelf is geweest. Hoe dan ook, de oorspronkelijke ouverture is nu gerestaureerd, en dat is winst.
Het originele manuscript van On the Road was een papierrol van haast 120 meter lang, de zogenaamde Scroll. Kerouac had een stapel Chinees tekenpapier aan elkaar gelijmd zodat hij niet om de haverklap een nieuw vel in de schrijfmachine moest draaien. Op dit ‘kettingpapier’ kon hij quasi ononderbroken doorrammen, wat de ‘flow’ van het verhaal ten goede moest komen. De editie die morgen verschijnt is een transcriptie van deze Scroll, die echter onvolledig is. De laatste zes à zeven pagina’s van de originele versie ontbreken omdat Potchky, de hond van Kerouacs goede vriend Lucien Carr, ze destijds heeft opgegeten. Dat bevestigt de editeur van deze editie in een lakonieke mededeling: ‘Other than a handful of word fragments the scroll manuscript finishes here – Potchky, a dog belonging to Lucien Carr, ate the ending, possibly while Kerouac was working on a second draft in Carr’s apartment.
What follows is an ending re-imagined from a reading of Kerouac’s second draft.’
Tegelijk met de originele Scroll-versie verschijnt eveneens bij Viking een nieuw boek over Kerouacs klassieker, “Why Kerouac Matters: The Lessons of ‘On the Road’ (They’re Not What You Think)”, door John Leland.
Beatland ( In het spoor van Jack Kerouacs On the Road) verschijnt op 8 september bij De Bezige Bij.
De twee gebeurtenissen samen - vijftigste verjaardag en eerste uitgave van de originele versie - vormen groot nieuws in de Amerikaanse media. Newsweek besteedde vorige week een uitgebreid artikel aan Kerouac en zijn literaire erfenis, aanstaande zondag is Kerouac de voorpagina van het literaire supplement van The New York Times. Ook de Britse zondagskrant The Observer boog zich eerder deze maand uitgebreid over Kerouacs beatklassieker en vroeg zich af wat het boek voor een hedendaagse generatie jongere lezers nog te betekenen kan hebben. Her en der in de VS worden happenings en tentoonstellingen georganiseerd naar aanleiding van deze dubbele gebeurtenis. Zo werd in juli aan de Jack Kerouac School of Disembodied Poetics, een creative writing-programma verbonden aan de Naropa-universiteit in Colorado, een groot Kerouac-festival gehouden, dat opende met een voorleesmarathon: gedurende twaalf uur lazen kenners en fans en passanten On the Road integraal voor. (http://www.cbc.ca/arts/books/story/2007/07/02/kerouac-reading.html) Aan de universiteit in zijn geboortestadje Lowell is Kerouac eerder dit jaar postuum zelfs een eredoctoraat toegekend. De ultieme consecratie van Kerouac volgt in het najaar, wanneer vijf van zijn boeken zullen verschijnen in een volume van The Library of America, de meest prestigieuze uitgave van Amerikaanse klassiekers, vergelijkbaar met de Pléiade in Frankrijk.
Zoals hier al eerder aangekondigd heb ik vorig jaar een reis door de VS gemaakt in het voetspoor van Kerouac en zijn romanpersonages Sal Paradise en Dean Moriarty. Voor die tocht heb ik me weliswaar gebaseerd op de gepubliceerde versie, maar de voorbije maanden heb ik deze bekende en in vele talen vertaalde editie vergeleken met de ruwe versie die morgen in Amerika in de winkels ligt. (De Nederlandse vertaling van deze oerversie verschijnt begin november bij De Bezige Bij.)
Die vergelijking leidt tot een paar voor de hand liggende vragen: hoe groot, hoe betekenisvol zijn de verschillen? Zal deze ‘uncut version’ beatgeleerden nopen tot het bijstellen van hun inzichten? Komt Kerouac uit deze ruwe versie als een ander soort schrijver naar voren? Moeten we de personages en de plot nu anders gaan beoordelen?
Ik denk dat het allemaal nogal meevalt. De meeste ingrepen hebben te maken met een van deze drie dingen: stijl, seks en de herkenbaarheid van bestaande personen. Een paar voorbeelden uit iedere categorie.
In de originele versie schreef Kerouac: 'In all, what Neal was, simply, was tremendously excited with life'; in de gepubliceerde versie is dat geworden: 'He was simply a youth tremendously excited with life'. Zonder meer een verbetering.
Kerouac schreef On the Road tussen 1948 en 1951. Vrijwel alle personages in het boek zijn gebaseerd op werkelijk bestaande personen - tijdgenoten, vrienden, familieleden van de schrijver. In de versie die hij in 1951 bij zijn uitgever indiende - en die hij zelf nog tweemaal heeft herschreven alvorens het boek in 1957 op de markt kwam - hadden al die personages nog hun werkelijke naam. Zo kon je in de eerste paragraaf van het boek bijvoorbeeld lezen: 'At one point Allen Ginsberg and I talked about these letters and wondered if we would ever meet the strange Neal Cassady.' In de gepubliceerde versie, zes jaar later, hebben alle personages schuilnamen gekregen. Allen Ginsberg heet nu Carlo Marx, Neal Cassady is Dean Moriarty geworden, en Kerouac zelf, de verteller van het boek, heet nu Sal Paradise.
Ondanks deze naamsveranderingen bleven vele personages zeer herkenbaar, in ieder geval voor de betrokkenen. Omdat de uitgever dagvaardingen vreesde van mensen die zichzelf zouden herkennen in Kerouacs boek en daar om welke reden dan ook niet blij mee zouden zijn, heeft Kerouac vaak net iets meer veranderd dan alleen maar de naam. Zo schreef Kerouac oorspronkelijk over de vader van zijn goede vriend Hal Chase (in de gepubliceerde versie vermomd als Chad King): 'Hal Chase’s father was a mad self-styled inventor. He was old, in his seventies, and seemingly feeble (...)'. In de gepubliceerde versie zag de man er een stuk aardiger uit: 'Chad King’s father, a fine kind man, was in his seventies, old and feeble (...)'.
Maar de leukste ingrepen zijn natuurlijk de verpreutsingen. Ik was verrast door de grote inconsequenties in het Amerikaanse taalgevoel van de jaren vijftig. Sommige stevige woorden - “sonofabitch” of ”sonumbitch” bijvoorbeeld - vormden blijkbaar geen enkel probleem, terwijl andere helemaal niet konden. Zo was het werkwoord 'to screw' - in de zin van ‘neuken’ - blijkbaar totaal onaanvaardbaar. Het is telkens vervangen, soms door ‘to make’, soms door ‘to bang’, door ‘to ball’ en soms ook door het wel erg tamme ‘to sleep with’. Maar ook veel onschuldiger klinkende woorden konden kennelijk niet door de beugel. In de originele versie zegt een jongen met wie Sal lift: ‘Damn, I gotta piss.’ Dat is geworden: ‘Damn, I gotta go.’ En iets verder: ‘Wham, over he went on his side, pissing all over himself’ is geworden: ‘(...) watering all over himself.’ ‘Ass’ kan soms wel, soms niet.
Expliciet fallische beeldspraak kon uiteraard helemaal niet, en leidde soms tot hilarische ingrepen. Zo omschreef Allen Ginsberg Neal Cassady in de originele versie als een ‘ “child of the rainbow” who bore his torment in his agonised cock.’ In de gepubliceerde versie is dat geworden: ‘who bore his torment in his agonized priapus.’
In de originele versie vertelt Kerouac dat Cassady een grote penis had waarover zowel zijn eerste vrouw Luanne (Marylou in de 1957-editie) als zijn tweede vrouw Carolyn (Camille) - en ook Kerouac zelf - zeer te spreken waren: ‘{Luanne} says she loves his big cock---so does Carolyn---so do I.’ In de 1957-editie stond alleen nog: ‘She says she loves him - so does Camille.’
Soms was de goede smaak wel érg gevoelig. Wanneer Sal in een nachtclub in Cheyenne een meisje geil aanstaart, schreef Kerouac oorspronkelijk: ‘My whole being and purpose was pointed at the little blonde’s middle. I wanted to go in there with all my strength.’ In de gepubliceerde versie is alleen het woordje “middle” geschrapt, wat de focus van de tweede zin (‘to go in there’) toch iets minder precies maakt.
Elders blijkt het dienstertje Rita Bettencourt oorspronkelijk de verpleegster Helen Gullion te zijn geweest. Deze omscholing heeft later wel gevolgen: in de originele versie zegt de verpleegster dat ze heel erg beducht is voor seks door wat ze in het ziekenhuis allemaal ziet: ‘She was a nice little girl, simple and true, and tremendously frightened of sex; she said it was because she saw such awful things in the hospital. I told her it was beautiful.’ In de gepubliceerde versie moest deze oorzaak van haar seksangst wel wegvallen - al kun je als dienster natuurlijk ook wel een grote seksangst opvatten - en blijft er alleen een schijnbaar frigide dienstertje over: ‘She was a nice little girl, simple and true, and tremendously frightened of sex. I told her it was beautiful.’
Ook de beschrijving van een bedscène met het Mexicaanse meisje Terry blijkt in de originele versie toch iets erotischer te zijn geweest dan in het boek dat we de afgelopen vijftig jaar hebben gelezen. In de gekuiste versie staat dit:
'In reverent and sweet little silence she took all her clothes off and slipped her tiny body into the sheets with me. It was brown as grapes. I saw her poor belly where there was a Caesarian scar; her hips were so narrow she couldn’t bear a child without getting gashed open. Her legs were like little sticks. She was only four foot ten. I made love to her in the sweetness of the weary morning.'
Maar in de originele versie stond dit:
'In reverent and sweet little silence she took all her clothes off and slipped her tiny body into the sheets with me. It was brown as grapes. I BIT her poor belly where a Caesarian scar reached clear to her button. Her LIPS were so narrow she couldn’t bear a child without getting gashed open. Her legs were like little sticks. She was only four foot ten. SHE SPREAD HER LITTLE LEGS AND I made love to her in the sweetness of the weary morning.' (ik heb de belangrijkste verschillen in hoofdletters weergegeven.)
Vooral het anatomische amendement - hips ipv lips - is, zoveel jaren later, tamelijk aandoenlijk.
In de originele versie werd af en toe ook steviger gescholden dan in de bekende versie. In 1951 riep een boos meisje tegen haar vriend: ‘And another thing you dirty cuntlapper.’ In 1957 bleek de woede flink bekoeld, en zei ze alleen nog: ‘And another thing, you dirty man.’
In de originele versie was de homo-erotische band tussen Allen Ginsberg en Neal Cassady veel duidelijker dan in de bekende editie, waarin alle passages die hierop betrekking hadden, verdund of weggelaten zijn.
Misschien wel het belangrijkste verschil tusssen de originele versie en de gekuiste, is de openingszin. Die luidt in de alombekende tekst: ‘I first met Dean not long after my wife and I split up.’ Die zin mag dan wel heel bekend geworden zijn, oorspronkelijk stond er iets helemaal anders: ‘I first met Neal not long after my father died.’ Deze openingszin is in ieder opzicht relevanter, ‘juister’ dan wat uiteindelijk in 1957 is verschenen. On the Road is namelijk het verhaal van twee weesjongens, voor wie al dat rondhossen door Amerika een zoektocht is naar de ontbrekende vader. De ontbrekende vader is een veel belangrijker personage dan alle ex’en bij elkaar. De slotzin van het boek is trouwens een duidelijke echo van die oorspronkelijke openingszin: ‘(...) I think of Dean Moriarty, I even think of Old Dean Moriarty, the father we never found, I think of Dean Mortiarty.’
Niemand weet wanneer, waarom en door wie die openingszin is veranderd. De uitgever in New York vermoedt dat het Kerouac zelf is geweest. Hoe dan ook, de oorspronkelijke ouverture is nu gerestaureerd, en dat is winst.
Het originele manuscript van On the Road was een papierrol van haast 120 meter lang, de zogenaamde Scroll. Kerouac had een stapel Chinees tekenpapier aan elkaar gelijmd zodat hij niet om de haverklap een nieuw vel in de schrijfmachine moest draaien. Op dit ‘kettingpapier’ kon hij quasi ononderbroken doorrammen, wat de ‘flow’ van het verhaal ten goede moest komen. De editie die morgen verschijnt is een transcriptie van deze Scroll, die echter onvolledig is. De laatste zes à zeven pagina’s van de originele versie ontbreken omdat Potchky, de hond van Kerouacs goede vriend Lucien Carr, ze destijds heeft opgegeten. Dat bevestigt de editeur van deze editie in een lakonieke mededeling: ‘Other than a handful of word fragments the scroll manuscript finishes here – Potchky, a dog belonging to Lucien Carr, ate the ending, possibly while Kerouac was working on a second draft in Carr’s apartment.
What follows is an ending re-imagined from a reading of Kerouac’s second draft.’
Tegelijk met de originele Scroll-versie verschijnt eveneens bij Viking een nieuw boek over Kerouacs klassieker, “Why Kerouac Matters: The Lessons of ‘On the Road’ (They’re Not What You Think)”, door John Leland.
Beatland ( In het spoor van Jack Kerouacs On the Road) verschijnt op 8 september bij De Bezige Bij.
07 mei 2007
Beatland
Op 5 september 1957 publiceerde Jack Kerouac (1922-1969)On the Road, de roman die algauw uitgroeide tot de 'bijbel' van de Beatgeneratie.
Vijftig jaar later heb ik het parcours dat de personages in Kerouacs roman meermaals afleggen - New York, Denver, San Francisco, Los Angeles - en dat geheel is gebaseerd op de reizen door de VS die Kerouac zelf aan het eind van de jaren veertig van de vorige eeuw ondernam, nagereisd.
Om te kijken wat er over is.
Wat weg is, wat veranderd is.
Om belangrijke plekken en gebouwen in de roman op te sporen.
Om te achterhalen vanwaar de niet dovende -integendeel, de weer oplaaiende- interesse voor "anything Beat" vandaan komt.
Om te praten met Beatgeleerden en Beatfans en Beatvolgelingen en Beatbashers.
Om het Amerika van toen - Cold War en bebop - te vergelijken met het Amerika van nu - War on Terror en hiphop - en om, reizende in de voetsporen van Kerouac en zijn personages, te verwoorden wat ikzelf nu eigenlijk heb met dit onmogelijke land waar ik tussen 1988 en 1995 heb gewoond.
De neerslag daarvan is een boek dat "Beatland" heet en dat in september verschijnt bij De Bezige Bij.
Nu weer tijd om te bloggen.
Vijftig jaar later heb ik het parcours dat de personages in Kerouacs roman meermaals afleggen - New York, Denver, San Francisco, Los Angeles - en dat geheel is gebaseerd op de reizen door de VS die Kerouac zelf aan het eind van de jaren veertig van de vorige eeuw ondernam, nagereisd.
Om te kijken wat er over is.
Wat weg is, wat veranderd is.
Om belangrijke plekken en gebouwen in de roman op te sporen.
Om te achterhalen vanwaar de niet dovende -integendeel, de weer oplaaiende- interesse voor "anything Beat" vandaan komt.
Om te praten met Beatgeleerden en Beatfans en Beatvolgelingen en Beatbashers.
Om het Amerika van toen - Cold War en bebop - te vergelijken met het Amerika van nu - War on Terror en hiphop - en om, reizende in de voetsporen van Kerouac en zijn personages, te verwoorden wat ikzelf nu eigenlijk heb met dit onmogelijke land waar ik tussen 1988 en 1995 heb gewoond.
De neerslag daarvan is een boek dat "Beatland" heet en dat in september verschijnt bij De Bezige Bij.
Nu weer tijd om te bloggen.
13 februari 2007
Waarom de moord op Bart B. geen nieuws was
Hoe ontstaat nieuws? Waarom wordt het ene voorval nieuws en het andere niet? Ik heb het me naar aanleiding van de berichtgeving over de moord op Bart B. meer dan ooit afgevraagd. Een poging tot verheldering.
*****
De moord op een Oostendse scholier deed de discussie over de rol van de media in onze maatschappij weer oplaaien. Dat was bij de moord op Joe Van Holsbeeck en bij de racistisch geïnspireerde moorden in Antwerpen niet anders. Telkens opnieuw rijst de vraag of de media indirect schuld hebben aan zulke gewelddaden. De kritiek is tweeërlei: enerzijds hoor je dat de “overdreven” aandacht van de media voor geweld -sensatie! - dergelijke geweldplegingen zou uitlokken, inspireren, ja zelfs mede veroorzaken. Anderzijds hoor je dat de media zulke geweldplegingen om commerciële redenen uitbuiten, te uitgebreid en te spectaculair brengen. De twee bezwaren overlappen elkaar maar er is wel degelijk een verschil tussen beide.
De vraag “Op welke manier moeten de media gewelddaden brengen?” is een erg moeilijke en belangrijke vraag waar een nog fundamentelere vraag aan ten grondslag ligt: wat maakt iets tot nieuws? Die vraag kun je op drie verschillende manieren beantwoorden. Ik wil daar zo meteen een vierde aan toevoegen.
Eén: journalisten maken het nieuws.
Nieuws is wat journalisten het vermelden waard vinden, wat zij selecteren, beschrijven, analyseren, becommentariëren. Of het nu via radio, televisie of het geschreven woord is, de journalist vist uit de continue berichtenstroom wat hem de moeite van het vermelden waard lijkt, en maakt er op die manier nieuws van. De vraag naar de motieven van de journalistieke selectie -waarom selecteert hij het ene bericht wel en het andere niet - mag hier voorlopig onbeantwoord blijven. Het zijn niet de motieven van de journalist die iets tot nieuws maken, maar het simpele feit dat hij selecteert, en dus sommige gebeurtenissen (ontwikkelingen, incidenten, uitspraken...-alles kan nieuws worden) in de openbaarheid brengt en andere niet.
Twee: nieuwsconsumenten maken het nieuws.
Nieuws wordt gedefinieerd en gebracht in functie van wat mensen graag in het nieuws willen lezen, horen, zien. Tot deze categorie behoort alles wat we gemeenzaam human interest noemen (maar de categorie is breder dan dat). Een nieuwe kledinglijn is nieuws omdat mensen die zich voor mode interesseren daarover geïnformeerd willen worden. Zo bekeken is de lancering van een niew Appleproduct groter nieuws dan de geboorte van uw kind, aangezien meer mensen zitten te wachten op een nieuw Appleproduct dan op uw kind. De hongersnood in Afrika is in deze optiek minder belangrijk nieuws in Vlaanderen dan de finale van De Slimste Mens ter Wereld, want er zijn aantoonbaar meer Vlamingen geïnteresseerd in de finale van De Slimste Mens dan in alle Afrikaanse landen bij elkaar. Volgens de logica van dit soort berichtgeving is wat niemand interesseert geen nieuws.
Drie: gebeurtenissen maken zichzelf tot nieuws.
Sommige gebeurtenissen (incidenten, ontwikkelingen, beslissingen,...) zijn zo vanzelfsprekend belangrijk dat ze sowieso nieuws zijn, geheel los van journalistieke overwegingen of de wensen en interesses van het publiek. Als de president van de VS wordt doodgeschoten is dat nieuws, daar hoeft een journalist geen seconde over na te denken. Ook in media die niet eens in nieuws handelen, of slechts in zeer lokaal nieuws, de Streekkrant bijvoorbeeld, zal dit bericht toch doordringen. Het gaat hier dus om wat je evident nieuws zou kunnen noemen.
De tweede en derde categorie hebben minder scherpe randen dan de eerste. Wat mensen interesseert is niet altijd makkelijk vast te stellen (is de uitslag van een Lottotrekking “groter” nieuws dan de nationale voetbalsuitslagen?), en ook over de vanzelfsprekende nieuwswaarde van sommige gebeurtenissen bestaat niet altijd een consensus, noch onder journalisten noch onder nieuwslezers, -kijkers of -luisteraars. Dat blijkt iedere dag uit de verschillende keuzes die verschillende media maken: de ene krant of zender brengt bericht A vooraan en uitgebreid in het nieuws terwijl een andere krant of zender datzelfde bericht soms veel minder prominent of zelfs helemaal niet brengt.
Niettemin geven deze categorieën drie duidelijk verschillende criteria aan op basis waarvan feiten al dan niet tot nieuws worden gemunt.
Elk journaal en elke krant zijn in zekere zin bloemlezingen waarin nieuwsfeiten uit de drie hierboven beschreven categorieën aan bod komen. Geen enkel medium brengt alleen maar door journalisten gecreëerd nieuws, geen enkel medium beperkt zich tot evident nieuws, en ook de human interestbladen brengen wel ‘hard’ nieuws . Maar de mix, de dosering verschilt natuurlijk sterk van medium tot medium.
Het is duidelijk dat categorie twee - nieuws is wat mensen interesseert - commercieel gesproken de interessantste is. Het is dan ook niet verbazend dat dit soort nieuws in commerciële media - en dat zijn alle media die leven bij de gratie van kopers en adverteerders - de meeste aandacht krijgt. Dat verklaart ook waarom dit soort nieuws de laatste jaren steeds nadrukkelijker en uitgebreider aan bod komt in de zogenaamde kwaliteitsmedia: ook zij staan onder een enorme commerciële druk.
Ik zou een vierde categorie, een vierde criterium aan het debat willen toevoegen: nieuws is wat gevolgen heeft voor anderen. Kwaliteitsjournalistiek is journalistiek die aan dit soort nieuws de voorrang geeft. Laat ik proberen dit vaag klinkende criterium te verduidelijken aan de hand van de moord in Oostende.
De moord op Bart B. is gepleegd zonder enig maatschappelijk relevant motief. Anders dan de moorden in Antwerpen, gaat het hier niet om een racistisch geïnspireerde gewelddaad maar om een volkomen zinloze, absurde en in zekere zin banale moord: een dronken jongen stak in een ruzie om niks een andere jongen dood. De vergelijking met de moord op Joe Van Holsbeeck is juist, de vergelijking met de moorden in Antwerpen niet.
Hoe onnoemelijk het door deze moord aangerichte leed ook is, het blijft in wezen een privé-tragedie. Verdriet is nooit banaal, maar het motief voor de moord was dat in dit geval wel. Natuurlijk worden nu weer wetenschappers en studies en rapporten uit de kast gehaald die moeten aantonen dat het geweld bij jongeren in de maatschappij toeneemt - terwijl andere wetenschappers dat dan weer ontkennen - maar om die ‘wetenschap’ gaat het in de berichtgeving niet, die ‘wetenschap’ dient slechts ter legitimering van de grote media-aandacht. De ware reden voor de grote media-aandacht valt uiteraard onder categorie twee: leed verkoopt. Concreet leed (één vermoorde jongen) verkoopt beter dan abstract leed (Darfour, de dagelijkse portie doden in Bagdad, enz...).
De moord op Bart B. heeft geen enkel maatschappelijk belang, hoezeer de sentimentele en sensationele uitvergroting van deze tragedie in de media ook het tegendeel lijkt te suggereren. De interviews met politici, de meningen van opiniemakers allerhande - het zijn allemaal even pijnlijke want tot mislukken gedoemde pogingen om in deze daad iets anders, iets “groters” te zien dan wat ze in werkelijkheid is: absurd en daarom des te onverdraaglijker, door opvoeding noch beleid te voorkomen, en van alle tijden. In die zin dus: een banaal fait divers. De gretige mediacoverage en de politieke recycling van dit privé-leed vormen een interessanter nieuwsfeit dan dat leed zelf.
Elke beslissing van de OPEC is belangrijker nieuws dan een dergelijke, zinloze moord. Elk faillissement van een min of meer omvangrijk bedrijf verdient meer aandacht, omdat het onmiddellijke, aantoonbare gevolgen heeft voor de economie en de werkgelegenheid. Nieuws is niet noodzakelijk wat mij persoonlijk interesseert, maar wat mij aanbelangt, zelfs wanneer het me niet interesseert (de prijs van een vat olie bijvoorbeeld).
Maar een paard dat in het Albertkanaal sukkelt, een vrouw die zich door een roofdier laat opeten in een Vlaamse zoo of een parachutist die een vrije val van 4,5 kilometer overleeft zonder noemenswaardige verwondingen: geen enkele van deze berichten heeft enig maatschappelijk belang, ze verklaren noch verhelderen, ze hebben geen enkele andere betekenis dan de relatieve spektakelwaarde van een niet alledaags incident. Toch zaten deze anekdotes de afgelopen dagen vooraan in alle nieuwsbulletins.
Ik zou graag een krant lezen, een radio beluisteren, een journaal bekijken waarin zulke berichten zelden of nooit voorkomen, waarin voornamelijk nieuws van de vierde categorie aan bod komt. Heldere, omstandige analyses en interpretaties van vaak complexe, transnationale processen en ontwikkelingen die gevolgen hebben voor grotere bevolkingsgroepen dan de nabestaanden van een particuliere tragedie. Natuurlijk brengt dit soort nieuws ook tsunami’s en hongersnoden en sommige moorden, geweld is helaas niet altijd een privé-aangelegenheid, maar de selectie zou er toch anders uitzien. In een nieuwsbloemlezing die op basis van deze categorie zou worden samengesteld is geen plaats voor berichten over gauwdieven en “kleine” verkeersongelukken, hier geen miskramen en ontplofte frituren, geen roddelrubrieken en geen emo-interviews met mensen wier daden of opvattingen geen enkel aanwijsbaar belang of effect hebben op de politiek, de economie, de cultuur, de wetenschap.
Zo bekeken, vanuit deze vierde categorie, was de moord op Bart B. geen nieuws. Ze tekent het leven van zijn beminden en zijn vrienden, maar voor mij en een paar miljard anderen verklaart of betekent deze privé-catastrofe volstrekt niets. De berichtgeving over deze moord bevatte nauwelijks informatieve waarde. Ze hoorde thuis in de categorie rendabel entertainment.
*****
De moord op een Oostendse scholier deed de discussie over de rol van de media in onze maatschappij weer oplaaien. Dat was bij de moord op Joe Van Holsbeeck en bij de racistisch geïnspireerde moorden in Antwerpen niet anders. Telkens opnieuw rijst de vraag of de media indirect schuld hebben aan zulke gewelddaden. De kritiek is tweeërlei: enerzijds hoor je dat de “overdreven” aandacht van de media voor geweld -sensatie! - dergelijke geweldplegingen zou uitlokken, inspireren, ja zelfs mede veroorzaken. Anderzijds hoor je dat de media zulke geweldplegingen om commerciële redenen uitbuiten, te uitgebreid en te spectaculair brengen. De twee bezwaren overlappen elkaar maar er is wel degelijk een verschil tussen beide.
De vraag “Op welke manier moeten de media gewelddaden brengen?” is een erg moeilijke en belangrijke vraag waar een nog fundamentelere vraag aan ten grondslag ligt: wat maakt iets tot nieuws? Die vraag kun je op drie verschillende manieren beantwoorden. Ik wil daar zo meteen een vierde aan toevoegen.
Eén: journalisten maken het nieuws.
Nieuws is wat journalisten het vermelden waard vinden, wat zij selecteren, beschrijven, analyseren, becommentariëren. Of het nu via radio, televisie of het geschreven woord is, de journalist vist uit de continue berichtenstroom wat hem de moeite van het vermelden waard lijkt, en maakt er op die manier nieuws van. De vraag naar de motieven van de journalistieke selectie -waarom selecteert hij het ene bericht wel en het andere niet - mag hier voorlopig onbeantwoord blijven. Het zijn niet de motieven van de journalist die iets tot nieuws maken, maar het simpele feit dat hij selecteert, en dus sommige gebeurtenissen (ontwikkelingen, incidenten, uitspraken...-alles kan nieuws worden) in de openbaarheid brengt en andere niet.
Twee: nieuwsconsumenten maken het nieuws.
Nieuws wordt gedefinieerd en gebracht in functie van wat mensen graag in het nieuws willen lezen, horen, zien. Tot deze categorie behoort alles wat we gemeenzaam human interest noemen (maar de categorie is breder dan dat). Een nieuwe kledinglijn is nieuws omdat mensen die zich voor mode interesseren daarover geïnformeerd willen worden. Zo bekeken is de lancering van een niew Appleproduct groter nieuws dan de geboorte van uw kind, aangezien meer mensen zitten te wachten op een nieuw Appleproduct dan op uw kind. De hongersnood in Afrika is in deze optiek minder belangrijk nieuws in Vlaanderen dan de finale van De Slimste Mens ter Wereld, want er zijn aantoonbaar meer Vlamingen geïnteresseerd in de finale van De Slimste Mens dan in alle Afrikaanse landen bij elkaar. Volgens de logica van dit soort berichtgeving is wat niemand interesseert geen nieuws.
Drie: gebeurtenissen maken zichzelf tot nieuws.
Sommige gebeurtenissen (incidenten, ontwikkelingen, beslissingen,...) zijn zo vanzelfsprekend belangrijk dat ze sowieso nieuws zijn, geheel los van journalistieke overwegingen of de wensen en interesses van het publiek. Als de president van de VS wordt doodgeschoten is dat nieuws, daar hoeft een journalist geen seconde over na te denken. Ook in media die niet eens in nieuws handelen, of slechts in zeer lokaal nieuws, de Streekkrant bijvoorbeeld, zal dit bericht toch doordringen. Het gaat hier dus om wat je evident nieuws zou kunnen noemen.
De tweede en derde categorie hebben minder scherpe randen dan de eerste. Wat mensen interesseert is niet altijd makkelijk vast te stellen (is de uitslag van een Lottotrekking “groter” nieuws dan de nationale voetbalsuitslagen?), en ook over de vanzelfsprekende nieuwswaarde van sommige gebeurtenissen bestaat niet altijd een consensus, noch onder journalisten noch onder nieuwslezers, -kijkers of -luisteraars. Dat blijkt iedere dag uit de verschillende keuzes die verschillende media maken: de ene krant of zender brengt bericht A vooraan en uitgebreid in het nieuws terwijl een andere krant of zender datzelfde bericht soms veel minder prominent of zelfs helemaal niet brengt.
Niettemin geven deze categorieën drie duidelijk verschillende criteria aan op basis waarvan feiten al dan niet tot nieuws worden gemunt.
Elk journaal en elke krant zijn in zekere zin bloemlezingen waarin nieuwsfeiten uit de drie hierboven beschreven categorieën aan bod komen. Geen enkel medium brengt alleen maar door journalisten gecreëerd nieuws, geen enkel medium beperkt zich tot evident nieuws, en ook de human interestbladen brengen wel ‘hard’ nieuws . Maar de mix, de dosering verschilt natuurlijk sterk van medium tot medium.
Het is duidelijk dat categorie twee - nieuws is wat mensen interesseert - commercieel gesproken de interessantste is. Het is dan ook niet verbazend dat dit soort nieuws in commerciële media - en dat zijn alle media die leven bij de gratie van kopers en adverteerders - de meeste aandacht krijgt. Dat verklaart ook waarom dit soort nieuws de laatste jaren steeds nadrukkelijker en uitgebreider aan bod komt in de zogenaamde kwaliteitsmedia: ook zij staan onder een enorme commerciële druk.
Ik zou een vierde categorie, een vierde criterium aan het debat willen toevoegen: nieuws is wat gevolgen heeft voor anderen. Kwaliteitsjournalistiek is journalistiek die aan dit soort nieuws de voorrang geeft. Laat ik proberen dit vaag klinkende criterium te verduidelijken aan de hand van de moord in Oostende.
De moord op Bart B. is gepleegd zonder enig maatschappelijk relevant motief. Anders dan de moorden in Antwerpen, gaat het hier niet om een racistisch geïnspireerde gewelddaad maar om een volkomen zinloze, absurde en in zekere zin banale moord: een dronken jongen stak in een ruzie om niks een andere jongen dood. De vergelijking met de moord op Joe Van Holsbeeck is juist, de vergelijking met de moorden in Antwerpen niet.
Hoe onnoemelijk het door deze moord aangerichte leed ook is, het blijft in wezen een privé-tragedie. Verdriet is nooit banaal, maar het motief voor de moord was dat in dit geval wel. Natuurlijk worden nu weer wetenschappers en studies en rapporten uit de kast gehaald die moeten aantonen dat het geweld bij jongeren in de maatschappij toeneemt - terwijl andere wetenschappers dat dan weer ontkennen - maar om die ‘wetenschap’ gaat het in de berichtgeving niet, die ‘wetenschap’ dient slechts ter legitimering van de grote media-aandacht. De ware reden voor de grote media-aandacht valt uiteraard onder categorie twee: leed verkoopt. Concreet leed (één vermoorde jongen) verkoopt beter dan abstract leed (Darfour, de dagelijkse portie doden in Bagdad, enz...).
De moord op Bart B. heeft geen enkel maatschappelijk belang, hoezeer de sentimentele en sensationele uitvergroting van deze tragedie in de media ook het tegendeel lijkt te suggereren. De interviews met politici, de meningen van opiniemakers allerhande - het zijn allemaal even pijnlijke want tot mislukken gedoemde pogingen om in deze daad iets anders, iets “groters” te zien dan wat ze in werkelijkheid is: absurd en daarom des te onverdraaglijker, door opvoeding noch beleid te voorkomen, en van alle tijden. In die zin dus: een banaal fait divers. De gretige mediacoverage en de politieke recycling van dit privé-leed vormen een interessanter nieuwsfeit dan dat leed zelf.
Elke beslissing van de OPEC is belangrijker nieuws dan een dergelijke, zinloze moord. Elk faillissement van een min of meer omvangrijk bedrijf verdient meer aandacht, omdat het onmiddellijke, aantoonbare gevolgen heeft voor de economie en de werkgelegenheid. Nieuws is niet noodzakelijk wat mij persoonlijk interesseert, maar wat mij aanbelangt, zelfs wanneer het me niet interesseert (de prijs van een vat olie bijvoorbeeld).
Maar een paard dat in het Albertkanaal sukkelt, een vrouw die zich door een roofdier laat opeten in een Vlaamse zoo of een parachutist die een vrije val van 4,5 kilometer overleeft zonder noemenswaardige verwondingen: geen enkele van deze berichten heeft enig maatschappelijk belang, ze verklaren noch verhelderen, ze hebben geen enkele andere betekenis dan de relatieve spektakelwaarde van een niet alledaags incident. Toch zaten deze anekdotes de afgelopen dagen vooraan in alle nieuwsbulletins.
Ik zou graag een krant lezen, een radio beluisteren, een journaal bekijken waarin zulke berichten zelden of nooit voorkomen, waarin voornamelijk nieuws van de vierde categorie aan bod komt. Heldere, omstandige analyses en interpretaties van vaak complexe, transnationale processen en ontwikkelingen die gevolgen hebben voor grotere bevolkingsgroepen dan de nabestaanden van een particuliere tragedie. Natuurlijk brengt dit soort nieuws ook tsunami’s en hongersnoden en sommige moorden, geweld is helaas niet altijd een privé-aangelegenheid, maar de selectie zou er toch anders uitzien. In een nieuwsbloemlezing die op basis van deze categorie zou worden samengesteld is geen plaats voor berichten over gauwdieven en “kleine” verkeersongelukken, hier geen miskramen en ontplofte frituren, geen roddelrubrieken en geen emo-interviews met mensen wier daden of opvattingen geen enkel aanwijsbaar belang of effect hebben op de politiek, de economie, de cultuur, de wetenschap.
Zo bekeken, vanuit deze vierde categorie, was de moord op Bart B. geen nieuws. Ze tekent het leven van zijn beminden en zijn vrienden, maar voor mij en een paar miljard anderen verklaart of betekent deze privé-catastrofe volstrekt niets. De berichtgeving over deze moord bevatte nauwelijks informatieve waarde. Ze hoorde thuis in de categorie rendabel entertainment.
24 januari 2007
In memoriam Hugo Van den Enden
Een klein berichtje in De Morgen van woensdag 24 januari 2007: professor emeritus Hugo Van den Enden is in de nacht van maandag op dinsdag overleden. 68.
Het bericht schokt me veel sterker dan ik had verwacht. Van den Enden was een van mijn proffen in de filosofie tijdens mijn studie wijsbegeerte aan de universiteit Gent in de jaren 1981-1984. Hij was promotor van mijn licentiaatsthesis.
De meeste studenten hadden een bloedhekel aan Van den Enden. Hij deed dan ook geen enkele moeite om sympathiek over te komen. Zo "vergat" hij wel vaker op te dagen op afspraken met studenten, echt aardig in de omgang kon je hem niet noemen, hij liep ook altijd in een blauw waas van sigarettenrook te doceren - onbeleefdheden die geen docent zich vandaag zou kunnen veroorloven, en dat is maar goed ook.
Van den Enden was een hoekig, weerbarstig man, iemand die nooit wilde behagen, tenzij dan door de scherpte van zijn inzichten, door de waarheid van zijn argumenten.
En scherp was hij. De reeks colleges die ik in die jaren bij hem volgde over 'Der Einzige und sein Eigentum' van Max Stirner behoren tot de grondigste, diepzinnigste en onvergetelijkste filosofielessen die ik ooit heb gehad. Van den Enden dacht als een drilboor: hij dacht stellingen en theorieën meedogenloos door, tot in hun verste consequenties, tot in hun diepste contradicties, tot in hun finale ongerijmdheden.
Terwijl vele van zijn Gentse collega's zich maar wat amuseerden in frivole subdisciplines als formele logica en wetenschapsfilosofie, dacht Van den Enden bij voorkeur na over concrete mensen in extreme maar realistische situaties - zoals uit zijn publicaties over zelfmoord en eutanasie ook blijkt. Hij aarzelde niet om het filosofische denken schaamteloos te psychologiseren - een doodzonde in de ogen van vele vakbroeders en -zusters - en hij gaf geen bal om de academische obsessie met zogenaamd wetenschappelijke publicaties: Van den Enden schreef in die jaren veel liever verslagen over motorcrosswedstrijden in De Morgen...
Hij was een van de meest onacademische academici die ik ooit heb ontmoet. Ik denk aan hem terug als een ontzettend scherpzinnig en eigengereid man, iemand die zich nooit liet intimideren door reputaties of posities, die wars was van elk groepsgedrag of -gevoel, iemand die verbluffend eloquent doceerde ook, en iemand voor wie de dood niet alleen iets was om filosofisch over na te denken, maar ook een werkelijkheid die hem in zijn persoonlijke leven meermaals van heel dichtbij heeft aangestaard.
Ik heb de laatste twintig jaar geen contact meer met hem gehad, maar nu hij er ineens niet meer is, schrik ik. Van den Enden is een van de laatste mensen geweest die ik echt heb bewonderd. Om zijn vlijmende verstand en zijn eigengereidheid. Om zijn lef en zijn formuleerkracht. Om zijn rusteloze intellectuele zoektocht naar wat het betekent een waardig leven te leiden en er waardig mee op te houden. Ik hoop dat dat laatste hem nu is gelukt.
Het bericht schokt me veel sterker dan ik had verwacht. Van den Enden was een van mijn proffen in de filosofie tijdens mijn studie wijsbegeerte aan de universiteit Gent in de jaren 1981-1984. Hij was promotor van mijn licentiaatsthesis.
De meeste studenten hadden een bloedhekel aan Van den Enden. Hij deed dan ook geen enkele moeite om sympathiek over te komen. Zo "vergat" hij wel vaker op te dagen op afspraken met studenten, echt aardig in de omgang kon je hem niet noemen, hij liep ook altijd in een blauw waas van sigarettenrook te doceren - onbeleefdheden die geen docent zich vandaag zou kunnen veroorloven, en dat is maar goed ook.
Van den Enden was een hoekig, weerbarstig man, iemand die nooit wilde behagen, tenzij dan door de scherpte van zijn inzichten, door de waarheid van zijn argumenten.
En scherp was hij. De reeks colleges die ik in die jaren bij hem volgde over 'Der Einzige und sein Eigentum' van Max Stirner behoren tot de grondigste, diepzinnigste en onvergetelijkste filosofielessen die ik ooit heb gehad. Van den Enden dacht als een drilboor: hij dacht stellingen en theorieën meedogenloos door, tot in hun verste consequenties, tot in hun diepste contradicties, tot in hun finale ongerijmdheden.
Terwijl vele van zijn Gentse collega's zich maar wat amuseerden in frivole subdisciplines als formele logica en wetenschapsfilosofie, dacht Van den Enden bij voorkeur na over concrete mensen in extreme maar realistische situaties - zoals uit zijn publicaties over zelfmoord en eutanasie ook blijkt. Hij aarzelde niet om het filosofische denken schaamteloos te psychologiseren - een doodzonde in de ogen van vele vakbroeders en -zusters - en hij gaf geen bal om de academische obsessie met zogenaamd wetenschappelijke publicaties: Van den Enden schreef in die jaren veel liever verslagen over motorcrosswedstrijden in De Morgen...
Hij was een van de meest onacademische academici die ik ooit heb ontmoet. Ik denk aan hem terug als een ontzettend scherpzinnig en eigengereid man, iemand die zich nooit liet intimideren door reputaties of posities, die wars was van elk groepsgedrag of -gevoel, iemand die verbluffend eloquent doceerde ook, en iemand voor wie de dood niet alleen iets was om filosofisch over na te denken, maar ook een werkelijkheid die hem in zijn persoonlijke leven meermaals van heel dichtbij heeft aangestaard.
Ik heb de laatste twintig jaar geen contact meer met hem gehad, maar nu hij er ineens niet meer is, schrik ik. Van den Enden is een van de laatste mensen geweest die ik echt heb bewonderd. Om zijn vlijmende verstand en zijn eigengereidheid. Om zijn lef en zijn formuleerkracht. Om zijn rusteloze intellectuele zoektocht naar wat het betekent een waardig leven te leiden en er waardig mee op te houden. Ik hoop dat dat laatste hem nu is gelukt.
Abonneren op:
Posts (Atom)