01 december 2010
Het Nieuw Wereldtijdschrift is tien jaar dood
1 december 2010: tien jaar geleden verscheen het laatste nummer van het Nieuw Wereldtijdschrift. Zou zo’n tijdschrift vandaag in Vlaanderen nog denkbaar, leefbaar en nuttig zijn?
Het Nieuw Wereldtijdschrift was geen gewoon literair blaadje. Herman de Coninck wilde een tijdschrift maken waarin “literatuur inzake zinvolheid moet concurreren met edeljournalistiek”, zoals hij het zelf ooit formuleerde. Hij wilde de literatuur uit haar ivoren toren halen, de ramen openzetten, weg met de gezapigheid en de navelstaarderigheid die literaire clubjes en blaadjes al te vaak kenmerken. Hij wilde de literatuur uitdagen “om zinniger en eigengereider over de wereld te schrijven – in plaats van over ‘Ik en mijn navel’.”
Geïnspireerd door buitenlandse voorbeelden als Avenue, Vanity Fair en ja, Playboy (de interviews natuurlijk), maakte De Coninck van het NWT een literair blad met een journalistieke drive en een journalistiek blad met literaire allures. Naast gedichten en verhalen en recensies las je er essays en reportages over de meest uiteenlopende onderwerpen in de meest diverse stijlen. Zo kon je in eenzelfde nummer stukken lezen over Jacques Brel, de Talking Heads, Anton van Wilderode, het brein van Ronald Reagan – naast gedichten van Charles Ducal en een kortverhaal van Willem van Toorn. Van zijn goede vriend Jan Wauters publiceerde De Coninck geregeld stukken over sport. Op de cover stonden vaak foto’s van schrijvers maar ook van The Rolling Stones, de Eiffeltoren, een getekende blote kont, een spotprent en zelfs eens een afgrijslijke afbeelding van een slappe lul. De maker van het NWT was een veelzijdig en nieuwsgierig man, en dat zag je aan zijn blad.
Er moest “veel wereld” in het NWT, vond De Coninck. Die betrokkenheid van de literatuur bij wat er in de wereld omgaat, was voor hem essentieel. Meer dan een of andere poëtica was dat de bestaansreden van zijn blad. Van die lijn is hij ook nooit afgeweken. Op 20 mei 1997 schreef hij aan zijn redactieleden: “Wat doen we met de inspiratie van ons blad? De wereld gaat naar de verdommenis. Vroeger had het kapitalisme nog een vijand, sinds de val van de muur wordt het niks meer in de weg gelegd. De maatschappij waar wij in ’68 tegen protesteerden, was een stuk beter dan de huidige. Vandaag protesteert niemand nog. Moeten wij daar niet eens een nummer aan wijden? (…) We moeten onze uiterste best blijven doen om de literatuur erbij te blijven betrekken, bij deze onbegrijpelijke wereld: laat dat maar de doelstelling van het NWT wezen.” Twee dagen later viel hij dood neer op een stoep in Lissabon.
In die dertien jaar heeft De Coninck met zijn NWT in Vlaanderen een kleine revolutie teweeggebracht. “De uitstraling van het blad heeft mede het publieke imago van de literatuur grondig veranderd: ondogmatisch, eclectisch, niet vies van mode en actualiteit, wars van inteelt en tobberigheid, intelligent zonder intellectualistisch te zijn. Het heeft de literatuur uit haar getto gehaald,” schreef Hugo Brems in het aan De Coninck gewijde dubbelnummer van het NWT dat na diens dood verscheen.Brems zag in De Conincks tijdschrift een utopisch project: “een programma waarin de literatuur intens op de werkelijkheid betrokken is (…) en waarin niet zo gauw plaats is voor de allerindividueelste expressie van de allerindividueeelste emotie of voor hermetische experimenten aan de grens van de taal.”
Na de dood van Herman de Coninck besloten de literaire uitgeverij Atlas en de krant De Morgen om het blad samen weer uit te geven. Het NWT zou voortaan maandelijks verschijnen, zoals de bezieler het altijd had gewild, en kreeg een nieuwe, tweekoppige hoofdredactie: Bernard Dewulf en ik mochten Herman de Coninck spelen. In mei 1998 kwam het NWT opnieuw op de markt, het eerste nummer zat gratis bij een weekendeditie van De Morgen, wat het blad een spectaculaire doorstart gaf. Het commerciële streefdoel was een verkochte oplage van tienduizend exemplaren. Die hebben we nooit gehaald. Het blad bleef hangen op vijfduizend, wat nog altijd een veelvoud was van alle andere literaire bladen bij elkaar, maar onvoldoende om niet verlieslatend te zijn. Atlas stapte er al snel uit, waarna De Morgen het blad bleef uitgeven tot eind 2000. Toen verdween het tijdschrift voorgoed van de markt.
Nu, tien jaar later, kom ik nog altijd mensen tegen die de afwezigheid van het NWT betreuren, die vinden dat een soortgelijk blad opnieuw zou moeten verschijnen. Is dat verlangen meer dan nostalgie? Heeft de dood van het NWT echt een leemte in de Vlaamse journalistiek nagelaten?
Ja en nee. De grootste evolutie in het media-landschap tijdens de afgelopen tien jaar is natuurlijk de explosie van het internet. Daar vind je veel steengoede journalistiek en literaire essayistiek, over alle onderwerpen en in alle talen. De generatie internetlezers die inmiddels is ontstaan heeft wellicht niet meer zo’n behoefte aan een beetje een chic, intelligent cultureel maandblad op papier. Maar voor wie die behoefte nog wel heeft, lijkt er in de Vlaamse cultuurjournalistiek inderdaad toch wel iets te ontbreken. Bladerend door oude NWT’s kom ik stukken tegen waarvan ik me afvraag: waar in de Vlaamse pers vandaag zou je dit nog kunnen lezen? Dat geldt in de eerste plaats voor het langere literaire essay, het genre dat het NWT jarenlang heeft gekoesterd en verwend. Een losse greep: Bruno Bettelheim over “getto-denken.” (11 blz.) Rudy Laermans over de kitsch van popmuziek. (6 blz.) Jane Smiley over “huwelijk, seks en kapitalisme.” (12 blz.) Piet Meeuse over de brieven van Marcel Duchamp. (9 blz.) En Vargas Llosa over zijn deelname aan de Peruaanse presidentsverkiezingen: twintig bladzijden! Nee, voor zulke stukken is in de Vlaamse cultuurpers al lang geen plaats meer. Er is geen enkel blad op de Vlaamse markt dat systematisch toegankelijke, kwaliteitsvolle en gevarieerde literaire essayistiek brengt zoals het NWT dat al die jaren heeft gedaan.
De ironie wil dat de laatste uitgever van het NWT – De Morgen – in zekere zin ook de grootste concurrent van het blad was. In de jaren negentig woedde er tussen de zelfverklaarde kwaliteitskranten De Standaard en De Morgen namelijk een heftige concurrentie op het vlak van cultuurjournalistiek. Beide kranten brachten niet alleen meer dan behoorlijke boekensupplementen, ze investeerden ook in interessante weekendkranten. Onder literaire bladen had het NWT geen rivalen, maar het blad moest wél opboksen tegen de weekendedities van De Morgen en De Standaard. Dat zou nu veel minder het geval zijn. De tijd dat Vlaamse kranten cultuurjournalistiek op hoog niveau een erezaak vonden, is lang voorbij. De logica van oplagecijfers en marktaandelen heeft nu veel meer invloed op de kwaliteitspers dan vijftien jaar geleden. Een titel die niet rendabel is heeft in de hoofden van mainstream media-uitgevers geen enkele bestaansreden meer. Dat is droevig maar niet verwonderlijk, de concurrentie in die markt is nu eenmaal bikkelhard.
De vraag is niet of er vandaag nog een markt is voor een blad als het NWT. Winstgevend is het NWT nooit geweest, ook niet onder De Coninck. Het papier werd met de jaren dunner, de oplage stagneerde om en bij de 3500 exemplaren en de hoofdredacteur was halftijds betaald. De vraag is of er vandaag nog een uitgever te vinden zou zijn die het zich kan permitteren om een titel uit te brengen die haast per definitie verlieslatend is, maar waarvan de relevantie niet door de boekhouder wordt bepaald. Een tijdschrift als The New Yorker heeft zelden winst opgeleverd maar altijd wel een uitgever gevonden die het culturele belang van het blad hoger schatte dan het commerciële nut. En er zijn uitzonderingen: in Nederland is de literaire glossy Hollands Diep van De Bezige Bij-directeur Robert Ammerlaan met zestigduizend verkochte exemplaren ook commercieel een succes. Maar in het huidige persklimaat in Vlaanderen zal het NWT tot nader order blijven wat het volgens Hugo Brems altijd al was: een utopie.
13 oktober 2010
Waarde Liu Xiaobo,
Wij hebben elkaar nooit ontmoet. Tot een paar dagen geleden kende ik zelfs uw naam niet. Dat zal uwerzijds niet anders zijn. Maar nu er plotseling in onze vrije pers lange artikels over u verschijnen, begrijp ik dat wij een en ander met elkaar gemeen hebben. U bent “an impassioned literary critic and political essayist”, lees ik. U bent ontevreden over de manier waarop uw land wordt geleid. U bent onbekend bij het grote publiek. U heeft, zag ik op de televisie, een mooie vrouw. En de straf die u door overtuigingen en geschriften heeft opgelopen is bijna net zo erg als de loer die het toeval mij heeft gedraaid: u woont in een Chinese gevangenis, ik in België. Toch vertonen onze levens ook opvallende verschillen.
Zo heeft u vorige week de Nobelprijs voor de vrede gewonnen en ik niet. Natuurlijk wil ik u feliciteren met deze bekroning, al begrijp ik dat sommige van uw mededissidenten deze prijs een sentimentele vergissing vinden. U zou te zacht, te gematigd zijn. Een eitje. Het moet zijn dat uw overheid geen eitjes lust, want ik lees dat u de afgelopen jaren meer tijd in gevangenissen hebt doorgebracht dan thuis. En nu bent u dus veroordeeld tot elf jaar brommen, naar verluidt wegens het overtreden van de Chinese wet.
Wij in het vrije Westen doorzien die doublespeak van de Chinese overheid natuurlijk meteen: u bent veroordeeld omdat u kritiek uitoefende op het beleid van uw land. Omdat u politieke idealen koestert die wij in het vrije Westen graag de onze noemen, en omdat u bereid was voor deze idealen de gevangenis in te gaan, hebben wij – enfin, een paar Noren toch – u nu bekroond met de moreel meest gezaghebbende prijs die het Westen kent.
En natuurlijk benijd ik u. Niet zozeer om het geld en de roem die deze bekroning u schenken zal, als wel om de aard van uw verdiensten. Ik lees in de krant dat u in 1996 werd veroordeeld tot drie jaar werkkamp for a series of essays that criticized the government and called for an end to official corruption. For a series of essays! Daar kan elke schrijver, elke columnist of blogger of opiniemaker in ons vrije Westen alleen maar van dromen.
Wij mogen namelijk schrijven wat we willen, daar kunt u dan weer alleen maar van dromen, maar wat wij ook schrijven, hoe puntig, helder, hard, beargumenteerd en juist onze kritiek op onze machthebbers ook mag zijn, onze geschriften halen geen mallemoer uit. Opiniestukken, pampletten, petities, manifesten, charta’s: zij vallen als rotjes in zee. Wij koesteren het recht op vrije meningsuiting, maar dat recht is soms ook een open gevangenis. Wij vliegen niet naar een werkkamp, wij mogen rustig doorfulmineren achter tralies van onverschilligheid.
Nog een verschil. U was eerst dissident en essayist, vervolgens was uw overheid dom genoeg om uw geschriften belangrijk te vinden en u te arresteren, en nu maakt die prijs u wereldberoemd. Bij ons gaat het meestal andersom. Hier moet je eerst roem vergaren, bijvoorbeeld door deel te nemen aan spelletjes op de televisie of door het zingen van liedjes, en vervolgens kan alles wat je zegt of schrijft op vaak buitensporige media-aandacht rekenen.
Als u in dit land had gewoond was u nooit om uw essays in de gevangenis beland, maar had u ook nooit de Nobelprijs voor de vrede gekregen. U zou de tamelijk obscure professor literatuur zijn gebleven die u ooit in China was. U zou af en toe een interessant opiniestuk in de krant schrijven, of een column in Knack, maar veel commotie zouden uw interventies nooit hebben veroorzaakt. Het zou u hier vergaan zoals Jezus Christus in het bekende, oude mopje: als Jezus nu opnieuw op aarde kwam, zouden wij hem dan opnieuw kruisigen? Nee, we zouden hem interviewen.
Geen misverstand: uw situatie is onzegbaar erger dan de onze hier in het vrije Westen. Maar mede dankzij deze prijs krijgt die ene stem van u meer aanzien, betekenis en misschien ook invloed dan wat welke kritische tegenstem in het Westen ook vermag. Misschien biedt deze gedachte een heel klein beetje troost in de trage, wrede jaren die u wachten.
27 september 2010
Normaal
Wat is er eigenlijk gebeurd met het generatieconflict? Waarom is de 'jeugd van tegenwoordig' zo alarmerend normaal?
Ik ben het slachtoffer van een normale opvoeding. Mijn ouders hadden een blanco strafregister. Ik heb geen ooms in de psychiatrie, geen tantes in een vluchthuis. Mijn hele familie loopt vrij rond, gaat naar school, werkt, voedt kinderen op, reist en sterft. Wij hebben geen siamese vijflingen in ons bestand, geen terroristen en geen eerste ministers, niemand met aids of hadéadé, geen dislexie, zelfs geen homoseksuelen. Wij zijn zo normaal dat ik er onzeker van word. Wat is er mis met ons? Niets! Dat is ons probleem. Wij baden in het gewone.
Als ik dat dan allemaal lees en hoor, over die roomse rukkers en hun criminele soutaneseks met minderjarigen, dan begin ik me een beetje uitgesloten te voelen. Beledigd zelfs. Ik heb zes jaar in een katholieke kostschool doorgebracht en niet één keer heeft een pater mij bepoteld. Veel kattenkwaad uitgehaald, de boel behoorlijk op stelten gezet, vaak gestraft, maar nooit iets meegemaakt waarvan je zegt: hé, dit is iets voor de commissie Adriaenssens. Zés jaar zonder ook maar de geringste fysieke molestatie, weet u wat dat is? Weet u wat dat doet met een mens? Het maakt hem normaal.
Ooit betekende puberen je verzetten tegen alles wat ouderen normaal vinden. In ‘normaal’ zit ten slotte het woord ‘norm’, en normen in vraag stellen is wat een puber beroepshalve doet. Op mijn schoolagenda kleefde een sticker met het eenvoudige parool: ik ben overal tegen. Die agenda legde ik altijd op de rand van de bank, ter attentie van het voorbij wandelend gezag. Op de speelplaats bestreden wij het kapitalisme door de posters die de Amerikaanse multinational Coca-Cola onder de argeloze leerlingen had verspreid, in brand te steken. Wij kerfden ‘Mao’ en ‘Che’ in de toiletdeuren en wachtten op de revolutie.
In de tweede aflevering van het uitstekende televisieprogramma ‘De school van Lukaku’ zei een allochtoon meisje tot een volwassene die haar interviewde: “Wij willen doen zoals jullie.” (Woorden van die strekking.) “En wat is dat?” vroeg de volwassene. “Normaal zijn,” antwoordde het meisje. Normaal zijn! Een tiener die verlangt normaal te zijn! Ik voelde iets in mij verzakken. Zij bedoelde waarschijnlijk: erbij horen. Niet aangesproken worden op het feit dat je er een beetje anders uitziet misschien, een beetje anders praat, of misschien zelfs een ander geloof belijdt. De wens om normaal te zijn kan een verlangen uitdrukken om aanvaard te worden, gerespecteerd, ook al ben je een beetje anders dan vele anderen. In die zin is normaal willen zijn… normaal.
Niettemin bespeurde ik in haar wens iets wat tieners van nu onderscheidt van de tieners die wij ooit zijn geweest. Wij – blanke autochtonen allemaal – vonden normaal zijn helemaal niet normaal. Normaal was de wereld van de volwassenen, de leraars, de wetten en de plichten. Er ging een zekere terreur uit van dat begrip. Normaal zijn betekende gehoorzamen aan wat was. Geen lastige vragen stellen. Je begon pas iemand te zijn doordat je je tegen die terreur verzette. Door normen te betwisten. Wie dat niet deed was een conformist, en conformisme was een ernstige aandoening.
Was wat dat meisje op de televisie zei de verzuchting van een generatie? Ik ben bang van wel. De tieners, pubers, adolescenten van nu lijken me door de band genomen alarmerend normaal. Ik zie geen verzet, geen rebellie, terwijl er toch nog steeds een paar dingetjes mankgaan in de wereld. De bankencrisis, de olievlek, het ozongat, de politieke ellende in eigen land, de dagelijkse schandalen ver en dichtbij: het is allemaal wel erg natuurlijk, maar wat doe je eraan? Moet ik de wereld redden soms? Denk je dat het elders beter is? Wat zou je dan willen? Communisme? Doe een beetje normaal, zeg.
In mijn normale familie was het normaal dat de jeugd zich verzette. “Jeugd” associeerde je immers met kritiek, ideeën, verontwaardiging en, welja, naïviteit. Die tijd is voorbij. Wanneer heeft u voor het laatst scholieren en studenten zien betogen voor of tegen wat dan ook? Het generatieconflict – wat een ouderwets woord - is volkomen gedepolitiseerd, verschrompeld tot wat huiselijk gekibbel over kleren, zakgeld en hoe laat moet ik thuis zijn. Op dwarse denkbeelden en ambitieuze politieke dromen laat de jeugd van tegenwoordig zich niet meer betrappen. En dat is niét normaal.
Ik ben het slachtoffer van een normale opvoeding. Mijn ouders hadden een blanco strafregister. Ik heb geen ooms in de psychiatrie, geen tantes in een vluchthuis. Mijn hele familie loopt vrij rond, gaat naar school, werkt, voedt kinderen op, reist en sterft. Wij hebben geen siamese vijflingen in ons bestand, geen terroristen en geen eerste ministers, niemand met aids of hadéadé, geen dislexie, zelfs geen homoseksuelen. Wij zijn zo normaal dat ik er onzeker van word. Wat is er mis met ons? Niets! Dat is ons probleem. Wij baden in het gewone.
Als ik dat dan allemaal lees en hoor, over die roomse rukkers en hun criminele soutaneseks met minderjarigen, dan begin ik me een beetje uitgesloten te voelen. Beledigd zelfs. Ik heb zes jaar in een katholieke kostschool doorgebracht en niet één keer heeft een pater mij bepoteld. Veel kattenkwaad uitgehaald, de boel behoorlijk op stelten gezet, vaak gestraft, maar nooit iets meegemaakt waarvan je zegt: hé, dit is iets voor de commissie Adriaenssens. Zés jaar zonder ook maar de geringste fysieke molestatie, weet u wat dat is? Weet u wat dat doet met een mens? Het maakt hem normaal.
Ooit betekende puberen je verzetten tegen alles wat ouderen normaal vinden. In ‘normaal’ zit ten slotte het woord ‘norm’, en normen in vraag stellen is wat een puber beroepshalve doet. Op mijn schoolagenda kleefde een sticker met het eenvoudige parool: ik ben overal tegen. Die agenda legde ik altijd op de rand van de bank, ter attentie van het voorbij wandelend gezag. Op de speelplaats bestreden wij het kapitalisme door de posters die de Amerikaanse multinational Coca-Cola onder de argeloze leerlingen had verspreid, in brand te steken. Wij kerfden ‘Mao’ en ‘Che’ in de toiletdeuren en wachtten op de revolutie.
In de tweede aflevering van het uitstekende televisieprogramma ‘De school van Lukaku’ zei een allochtoon meisje tot een volwassene die haar interviewde: “Wij willen doen zoals jullie.” (Woorden van die strekking.) “En wat is dat?” vroeg de volwassene. “Normaal zijn,” antwoordde het meisje. Normaal zijn! Een tiener die verlangt normaal te zijn! Ik voelde iets in mij verzakken. Zij bedoelde waarschijnlijk: erbij horen. Niet aangesproken worden op het feit dat je er een beetje anders uitziet misschien, een beetje anders praat, of misschien zelfs een ander geloof belijdt. De wens om normaal te zijn kan een verlangen uitdrukken om aanvaard te worden, gerespecteerd, ook al ben je een beetje anders dan vele anderen. In die zin is normaal willen zijn… normaal.
Niettemin bespeurde ik in haar wens iets wat tieners van nu onderscheidt van de tieners die wij ooit zijn geweest. Wij – blanke autochtonen allemaal – vonden normaal zijn helemaal niet normaal. Normaal was de wereld van de volwassenen, de leraars, de wetten en de plichten. Er ging een zekere terreur uit van dat begrip. Normaal zijn betekende gehoorzamen aan wat was. Geen lastige vragen stellen. Je begon pas iemand te zijn doordat je je tegen die terreur verzette. Door normen te betwisten. Wie dat niet deed was een conformist, en conformisme was een ernstige aandoening.
Was wat dat meisje op de televisie zei de verzuchting van een generatie? Ik ben bang van wel. De tieners, pubers, adolescenten van nu lijken me door de band genomen alarmerend normaal. Ik zie geen verzet, geen rebellie, terwijl er toch nog steeds een paar dingetjes mankgaan in de wereld. De bankencrisis, de olievlek, het ozongat, de politieke ellende in eigen land, de dagelijkse schandalen ver en dichtbij: het is allemaal wel erg natuurlijk, maar wat doe je eraan? Moet ik de wereld redden soms? Denk je dat het elders beter is? Wat zou je dan willen? Communisme? Doe een beetje normaal, zeg.
In mijn normale familie was het normaal dat de jeugd zich verzette. “Jeugd” associeerde je immers met kritiek, ideeën, verontwaardiging en, welja, naïviteit. Die tijd is voorbij. Wanneer heeft u voor het laatst scholieren en studenten zien betogen voor of tegen wat dan ook? Het generatieconflict – wat een ouderwets woord - is volkomen gedepolitiseerd, verschrompeld tot wat huiselijk gekibbel over kleren, zakgeld en hoe laat moet ik thuis zijn. Op dwarse denkbeelden en ambitieuze politieke dromen laat de jeugd van tegenwoordig zich niet meer betrappen. En dat is niét normaal.
06 september 2010
Saai en meeslepend: de nieuwe roman van Jonathan Franzen
Freedom, de nieuwe roman van de Amerikaanse schrijver Jonathan Franzen, was nog niet in de boekhandel gearriveerd en of daar viel het verzamelde recensentendom al op zijn rug, krijsend van bewondering, happend naar woorden om schrijver en roman het pantheon in te loven. “Het boek van de eeuw!” “Geniaal!” “De ultieme Amerikaanse roman!” Wat een opgefokte onzin allemaal.
Negen jaar geleden brak Jonathan Franzen (°1959) internationaal door met The Corrections (2001), een briljant geschreven, bijwijlen hilarische familieroman over de Lamberts, een zogenaamd dysfunctioneel gezin uit het midwesten van de VS. Maar The Corrections was meer, het was tegelijkertijd een messcherpe zedenroman over de VS in de jaren tachtig en negentig van de vorige eeuw. Een snoeiharde kritiek op het consumentisme, de neurosen, de paranoia, de medicalisering, het narcistische academische wereldje, kortom, op de hele “air-conditioned nightmare” zoals Henry Miller de Amerikaanse cultuur ooit omschreef. Superieure stijl en satirische humor behoedden de roman voor wijsneuzigheid en gemoraliseer. De typering van sommige personages, zoals de aan Parkinson lijdende vader Alfred Lambert, was ronduit onvergetelijk. En de manier waarop Franzen familiegeschiedenis en cultuurkritiek vervlocht, getuigde van groot vakmanschap. Zelfs wie niet van zulke realistische, breed opgezette en qua vorm tamelijk traditionele romans houdt, kon er niet omheen: The Corrections was een meesterwerk. Franzen won er de National Book Award mee, werd in 2002 genomineerd voor de Pulitzer (de prijs ging toen naar Richard Russo’s Empire Falls), en verkocht wereldwijd bijna drie miljoen exemplaren. Het gigantische succes van The Corrections verklaart de hype die nu, negen jaar later, de publicatie van Franzens nieuwe roman ontketent.
Net als The Corrections is ook Freedom in de eerste plaats een familiegeschiedenis. Deze keer gaat het over de Berglunds, vader Walter, moeder Patty en hun kinderen Jessica en Joey. We ontmoeten het gezin aan het eind van de jaren tachtig van de vorige eeuw in Ramsey Hill, een wijk in “het oude stadshart van St.Paul” (Minnesota), waar de Berglunds eendoor henzelf opgeknapt victoriaans huis bewonen. We maken ook kennis met de buren, de familie Paulsen aan de ene kant en de alleenstaande moeder Carol met haar dochter Connie aan de andere. Zoals The Corrections begint ook Freedom met een soort Proloog, waarin de belangrijkste personages en de hoofdmotieven van het verhaal al scherpe contouren krijgen. De Proloog heet ‘Goede buren’ en bevat onder meer deze zin: “Volgens Seth Paulsen (…) waren de Berglunds schoolvoorbeelden van het zich schuldig voelende soort progressievelingen die alles en iedereen van alles vergaven om zich niet zo bezwaard te hoeven voelen over hun eigen bevoorrechtheid.” Dit is vintage Franzen, een schrijver die als geen ander dwars door burgerlijke omgangsvormen en schijnheiligheden kan snijden en met vaak bijtende humor de pretenties, ambities en depressies van de blanke middenklasse in Amerika blootlegt.
De schijnvrede tussen de buren wordt duchtig op de proef gesteld wanneer bij de wat ordinaire Carol een nieuwe vriend intrekt die in huis rondloopt “in een shirt van de Vikings, met de veters van zijn werkschoenen los en een bierblik in de vuist.” Patty ergert zich dood aan de geluidsoverlast die de verbouwing van buurvrouw Carol en haar plebejische minnaar Blake veroorzaakt. Op een nacht steekt ze de gloednieuwe sneeuwbanden van Blake’s Ford 250 pickup kapot. Tot overmaat van ramp ontstaat er al heel vroeg een seksuele liaison tussen haar droomzoon Joey en het buurmeisje Connie. (“U2’s Achtung Baby was de soundtrack geweest van hun wederzijdse ontmaagding.”) Om van het gezeur en het protest van zijn ouders af te zijn – Connie mag niet meer bij de Berglunds binnenkomen – besluit het eigengereide zoontje op zijn zestiende in te trekken bij Carol, Connie en Blake. Deze “overdonderende daad van opstandigheid” is meteen het centrale incident in de Proloog, “een dolksteek recht in Patty’s hart – het begin van het einde van haar leven in Ramsey Hill.” Uiteindelijk zullen de Berglunds hun huis verkopen en in februari 2002 verhuist het gezin naar Washington, waar Walter een nieuwe baan heeft gevonden bij de Cerulean Mountain Trust, een vereniging die zich inzet voor “een volstrekt nieuwe manier van natuurbehoud.”
Na die proloog waaiert de roman in dikke hoofdstukken uit in ruimte en tijd, en krijgen we een haast episch te noemen portret te lezen van de Berglunds en de Emersons (Patty’s familie). Over hun ouders en hun grootouders, hun jeugd, hun studies, hun liefdes en hun idealen, hun vriendschappen en hun diepe teleurstellingen, de belangrijke sterfgevallen in beide families. Nog veel nadrukkelijker dan in The Corrections verweeft Franzen in deze roman familiegeschiedenis met de Amerikaanse actualiteit en de grote maatschappelijke thema’s van de afgelopen twintig jaar. Het portret van de Berglunds en de recente geschiedenis van Amerika zijn als twee tegenover elkaar geplaatste spiegels. 9/11, de oorlog in Irak, het desastreuze beleid van Bush en Cheney, Clinton en Lewinsky – het is allemaal zeer nadrukkelijk in deze roman aanwezig. De roman heeft daardoor soms een documentaire-achtig karakter, bijwijlen zelfs iets journalistiekerigs. Daartegenover staan de onveranderd verdrietige familiegeschiedenissen van de Berglunds en de mensen om hen heen, hun depressies, echtscheidingen, overspel, drankmisbruik, slaappillen, zelfmoord, enzovoort. Woody Allen meets Michael Moore: dat is zo ongeveer de legering, het mengsel dat Franzen hier serveert.
Een groot deel van het weinige wel en het vele wee dat de Berglunds treft komen we te weten in de eerste tweehonderd pagina’s van het boek, de “Autobiografie van Patty Berglund Door Patty Berglund”, geschreven “op aanraden van haar terapeut”. Deze drie hoofdstukken zijn zogenaamd geschreven door Patty zelf, maar niet in de eerste persoon, wel door “de autobiografe”. Dat leidt tot zinnen als: “De autobiografe zou Patty’s tranenvloed willen omschrijven als een regenbui (…).” “Zoals de autobiografe het zich herinnert (…).” “De autobiografe stelt met kracht dat ze niet wakker was op het moment dat ze Walter bedroog (…).” Dit is een omslachtige truc en een volstrekt ongeloofwaardige maskerade. Deze hoofdstukken – die vele prachtige observaties en beschrijvingen bevatten – zijn overduidelijk door dezelfde verteller geschreven als de rest van het boek. Op geen enkel moment geloof je dat Patty dit werkelijk zelf heeft geschreven. Patty is een narcistische, van zelfmedelijden vervulde burgertrut die helemaal niet in staat is tot het soort meta-denken dat “de autobiografe” in deze hoofdstukken beoefent, en dat natuurlijk het handelsmerk is van Franzen zelf. Maar Franzen heeft deze constructie nodig, omdat dit zogenaamd autobiografische geschrift van Patty in de derde persoon –een genadeloze reconstructie van een mislukt huwelijk - later door Walter zal worden gelezen, waarna hij besluit bij Patty weg te gaan. Maar bij een superieur schrijver als Franzen had ik deze onbeholpen perspectiefkeuze niet verwacht.
In het intellectuele leven van Walter primeren twee thema’s: milieu en overbevolking. Zijn ecologische bezorgdheid concentreert zich op de bescherming van de azuurzanger, “een van de ernstigst bedreigde zangvogelsoorten van Noord-Amerika.” Om deze vogel te redden bedenkt Walter een origineel samenwerkingsproject met de steenkoolindustrie in West Virginia, wat hem uiteindelijk zuur zal opbreken. Tegelijkertijd wilt Walter het bevolkingsvraagstuk opnieuw aan de orde stellen. Dat thema is in 2004 helemaal out, stelt hij vast, terwijl de bevolkingsgroei een gigantische dreiging is. “Het krijgen van kindjes“ zou weer “met een zekere gêne” moeten worden omgeven, vindt hij. “Zoals het roken van sigaretten gênant is. En vetzucht.” Om de bevolking voor zijn campagne te sensibiliseren organiseert Walter “een zomerfestival voor muziek en politiek.” Hij doet daarvoor een beroep op zijn goede jeugdvriend Richard Katz, een populair popmuzikant, stichtend lid van de band The Traumatics. (Er wordt wel erg veel over popmuziek geleuterd in dit boek.)
Richard is niet alleen jeugdvriend en muzikant. Hij is ook een ruige, knappe vent, een tomeloze vrouwenverslinder die op de Lybische leider Kadhafi lijkt. Hoewel Patty netjes trouwt met de nobele geheelonthouder Walter Berglund, heeft ze zich vanaf hun studentenjaren altijd veel meer aangetrokken gevoeld door hun gemeenschappelijke vriend Richard. U raadt het: ongelukkig getrouwde vrouw pleegt uiteindelijk overspel met de beste vriend van haar man – Franzen stuurt het verhaal soms dicht tegen de soap aan, maar het leven van dit soort mensen (in dit soort roman) is natuurlijk ook vaak een soap. Het emotionele kluwen Walter-Patty-Richard is zonder meer de belangrijkste en best uitgewerkte menselijk driehoek in het hele boek. Knap is ook de manier waarop Franzen dit erotisch imbroglio in de volgende generatie opnieuw gestalte geeft, wanneer Joey klem raakt tussen zijn vriendin Connie en de zus van zijn studiegenoot en goede vriend Jonathan, de “fameuze Jenna” wier adembenemende schoonheid “alles in haar nabijheid tot nul leek te reduceren.”
Ik ken geen hedendaags Amerikaans schrijver die de psychologie van mensen zo grondig, geloofwaardig, overtuigend kan uitbenen als Franzen. Met name hoe hij de erotische fantasieën en ervaringen van vrouwen navoelt, is verbluffend. (Voor zover ik het heb kunnen nagaan waren alle laaiende recensies die ik tot nu toe over Freedom heb gelezen geschreven door blanke mannen van middelbare leeftijd. Het zal me benieuwen hoe vrouwelijke lezers de overvloedige beschrijvingen van vrouwelijke seksualiteit in dit boek ervaren.) Een en ander culmineert in de schepping van Walters assistente Lalitha, een zeventwintigjarige vrouw van Indiase afkomst met wie de veel oudere Berglund een verhouding begint die onder Franzens hand uitgroeit tot een van de mooiste, aangrijpendste liefdesgeschiedenissen die ik de laatste tijd heb gelezen.
Net zo geslaagd zijn de dialogen in dit boek. De chagrijnige gesprekken tussen ouders en kinderen, de woordenwisselingen tussen geliefden, nu eens geil dan weer teder of woedend of onzeker, intellectuele discussies tussen vrienden – Franzen vat ze allemaal even virtuoos. In een interview met Time magazine vorige maand bekende de schrijver dat hij al die dialogen hardop oefent en dat hij na een dag schrijven dan ook vaak hees is.
Freedom is een gigantisch opgevatte roman over het menselijk gedoe, gevat in een snoeiharde kritiek op alle uitwassen en ontsporingen in de Amerikaanse maatschappij van de afgelopen twintig jaar. Het is een sombere, bittere symfonie over de condition humaine gemixed met een niet minder bittere lamentatio over Amerika.
Zegt Alitha op een gegeven moment: “Het enige wat deze wereld echt kan redden, is dat mensen anders gaan denken.” Dat lijkt me meteen de inzet te zijn van Franzens schrijverschap. Voor hem is de roman een instrument, een wapen om de maatschappelijke orde te kritiseren en misstanden aan de kaak te stellen. Dat is natuurlijk geen originele opvatting, en ze heeft al menig onleesbaar boek opgeleverd. Maar Franzen slaagt erin om de valkuilen van het didactische, belerende schrijven te ontwijken, al vond ik dat in The Corrections beter geslaagd dan in Freedom. Hier wegen de Grote Vragen en Dringende Problemen wel heel nadrukkelijk op de fictieve wereld die hij weliswaar met veel verve oproept, maar die soms ook dreigt te bezwijken onder de vele politiek correcte uitweidingen en bespiegelingen. Gaandeweg deed zich tijdens het lezen een merkwaardige ervaring voor: ik vond het boek saai en meeslepend. Saai, omdat de sores van deze hannessende mensen me maar matig interesseren. Meeslepend, omwille van het onbetwiste meesterschap waarmee Franzen deze wereld van sukkels en losers in een doldraaiend en gekmakend land tot leven weet te brengen.
Tot slot: Freedom is een vreselijke fluttitel. Hij doet de lezer wellicht denken dat “vrijheid” het hoofdthema van het boek is. Dat is maar zeer ten dele het geval. Jazeker, het woord komt vaak in de tekst voor, maar wat de verschillende personages – en de auteur in interviews – over dit onderwerp te vertellen hebben, is nu niet bepaald opzienbarend. Dat vrijheid geen onverdeelde zegen is, dat mensen soms verdwalen in hun vrijheid, de vrijheid niet aankunnen, enzoverder – dat is allemaal al duizend keer eerder en grondiger beschreven dan hier. Of deze: “Dat het systeem van dit land nooit zal veranderen,” zei Walter, heeft alles te maken met vrijheid. De reden waarom het kapitalisme in Europa kan worden beteugeld met wat wij socialisme noemen, is dat ze daar niet zo spastisch doen over persoonlijke vrijheden.” Van zulke inzichten kijkt toch niemand meer op, behalve een paar spastische Republikeinen.
Freedom is ontstaan uit een grootse ambitie, een haast heldhaftig geloof ook in de kracht en de relevantie van de roman als maatschappelijke tegenstem. Maar daarom is het nog niet de ultieme roman, wat sowieso een onzinnige kwalificatie is. Het is wél een belangrijk boek, dat beter verdient dan wat oppervlakkig gekrijs in de media. Wie dit boek leest denke aan de beroemde zin uit Henry David Thoreau’s Walden: Most men lead lives of quiet desperation and go to the grave with the song still in them. Want daarover gaat het, 589 bladzijden lang.
(Jonathan Franzen, Vrijheid, vertaald door Peter Abelsen. Amsterdam: prometheus, 2010.)
Zie ook:
http://cobra.be/cm/cobra/boek/boek-recensie/100906-sa-recensie_jonathanfranzen_frankalbers
01 september 2010
Boeken
Ik kon toch nergens heen. Rusland stond in brand, Pakistan onder water, China in de file en in de duinen van Zeebrugge lag een dode vrouw te wuiven. Ik nam dus een stoeltje en ging bij mijn boekenkast zitten.
Omdat een balk in het gebinte van mijn zolderkamer doormidden dreigde te splijten, hadden wij een aannemer ontboden. We wilden weten of ons huis van plan was in te storten. De aannemer had bezorgd gekeken, niet naar die gebarsten balk maar naar de boekenkast met de hier en daar lichtjes doorbuigende planken. Hij begreep die balk wel. Ik kon maar beter geen boeken meer toevoegen. De houten vloer stond al helemaal strak door het overgewicht. “Niet goed,” zei de minzame Limburger. Ik vroeg hem of alle aannemers boekenhaters waren. “Ich hem thuis genen enen boek è,” zong hij op het triomfantelijke af. “Alleen een lastenboek,” probeerde ik toch enige nuance aan te brengen. “Ja,” glimlachte de aannemer, “alleen een lastenboek.” Maar hij was onverzettelijk. Nog meer boeken zouden ons op een dag dakloos maken. In gedachten hoorde ik hoe met donderend geraas een einde kwam aan ons gezinsgeluk. Toen de aannemer weer weg was, keek mijn vrouw me aan alsof ons huis op de grens stond van China, Pakistan en Rusland. De conclusie was helder: er moesten boeken weg.
Daar zat ik dan, tot slachten gemaand. Een bibliotheek is als een oude stad. Er zijn wijken waar je nooit komt, wijken die je nostalgisch stemmen of volkomen onverschillig laten, waar je hoofdzakelijk Nederlands hoort of overwegend andere talen. Dat is in een bibliotheek niet anders. Ik keek naar al die bange ruggen. Waar het slopen aan te vatten?
Laten we beginnen in de achterbuurten, dacht ik. Want net als oude steden hebben bibliotheken ook achterbuurten: de boeken die op de tweede rij staan en daar soms vele jaren een onzichtbaar bestaan leiden. Soms verzeilt een boek in de achterbuurten van de kast omdat je het slecht en onbeduidend vond. Soms omdat je het hebt gekregen van iemand die je wel dierbaar is maar die zich in jouw smaak en interesses heeft vergist. Van vele boeken op de tweede rij was ik het bestaan vergeten, zo gaat dat met wie in achterbuurten woont. Andere leken op verdwenen jeugdvrienden. Wie we daar hebben! De romans van Ward Ruyslinck en Hermann Hesse! Hoe zou het met hen zijn? En daar: Een vlucht regenwulpen. La Dentellière. De komst van Joachim Stiller. De vadsige koningen. En vele dichtbundels van dichters wier namen ik niet meer durf te vernoemen.
In de kamer groeiden twee hoge stapels: boeken die me nog goed genoeg leken voor seniorie De Slegte en boeken waar ik geen andere bestemming meer voor kon bedenken dan de oranje graftomben van het containerpark. Na de razzia in de achterbuurten van de bibliotheek was het de beurt aan de vooraanstaande boeken. Ik deed mijn best om hard te zijn. Boeken zonder duidelijke bestaansreden werden naar de achterste rij verbannen of verloren hun verblijfsvergunning. Uitwijzing of doodstraf, daar kwam het op neer. Alleen de boeken waar ik echt van hield kregen levenslang.
Je boekenkast doorbladeren is je leven overlopen. Je komt de vele lezers tegen die je ooit bent geweest. Wie heeft waarom deze regel onderstreept? Wie heeft daar iets vaags in de marge gekribbeld? Wie zette daar een uitroepteken? Je noemt al die lezers ik, maar dat ik is een compostbak waarin al vele ikken zijn vergaan. Daarom is het herlezen van boeken die vroeger veel voor je hebben betekend vaak een teleurstelling, een vergissing. De lezer die je toen was, bestaat niet meer. Soms is het ook gewoon gênant, natuurlijk: heeft een van mijn vorige ikken dit ooit mooi, ontroerend, belangwekkend gevonden? Hop, containerpark.
Maar boekenuitdrijving is ook een vorm van geschiedvervalsing. Een lezende mens is al zijn boeken, van Jonathan Livingston Seagull tot Jonathan Safran Foer, van Karl May tot Karl Marx. De boeken die je hebt gelezen en de boeken die je nog wil lezen, de boeken die je maar half hebt gelezen en de boeken die je koestert. Allemaal samen vormen ze het groepsportret van je voortdurend verschilferende, vervliedende ik. Elke bibliotheek is de biografie van een lezer. Ze vertelt het verhaal van een ik dat nooit heeft bestaan.
(Knack, 1 september 2010)
Omdat een balk in het gebinte van mijn zolderkamer doormidden dreigde te splijten, hadden wij een aannemer ontboden. We wilden weten of ons huis van plan was in te storten. De aannemer had bezorgd gekeken, niet naar die gebarsten balk maar naar de boekenkast met de hier en daar lichtjes doorbuigende planken. Hij begreep die balk wel. Ik kon maar beter geen boeken meer toevoegen. De houten vloer stond al helemaal strak door het overgewicht. “Niet goed,” zei de minzame Limburger. Ik vroeg hem of alle aannemers boekenhaters waren. “Ich hem thuis genen enen boek è,” zong hij op het triomfantelijke af. “Alleen een lastenboek,” probeerde ik toch enige nuance aan te brengen. “Ja,” glimlachte de aannemer, “alleen een lastenboek.” Maar hij was onverzettelijk. Nog meer boeken zouden ons op een dag dakloos maken. In gedachten hoorde ik hoe met donderend geraas een einde kwam aan ons gezinsgeluk. Toen de aannemer weer weg was, keek mijn vrouw me aan alsof ons huis op de grens stond van China, Pakistan en Rusland. De conclusie was helder: er moesten boeken weg.
Daar zat ik dan, tot slachten gemaand. Een bibliotheek is als een oude stad. Er zijn wijken waar je nooit komt, wijken die je nostalgisch stemmen of volkomen onverschillig laten, waar je hoofdzakelijk Nederlands hoort of overwegend andere talen. Dat is in een bibliotheek niet anders. Ik keek naar al die bange ruggen. Waar het slopen aan te vatten?
Laten we beginnen in de achterbuurten, dacht ik. Want net als oude steden hebben bibliotheken ook achterbuurten: de boeken die op de tweede rij staan en daar soms vele jaren een onzichtbaar bestaan leiden. Soms verzeilt een boek in de achterbuurten van de kast omdat je het slecht en onbeduidend vond. Soms omdat je het hebt gekregen van iemand die je wel dierbaar is maar die zich in jouw smaak en interesses heeft vergist. Van vele boeken op de tweede rij was ik het bestaan vergeten, zo gaat dat met wie in achterbuurten woont. Andere leken op verdwenen jeugdvrienden. Wie we daar hebben! De romans van Ward Ruyslinck en Hermann Hesse! Hoe zou het met hen zijn? En daar: Een vlucht regenwulpen. La Dentellière. De komst van Joachim Stiller. De vadsige koningen. En vele dichtbundels van dichters wier namen ik niet meer durf te vernoemen.
In de kamer groeiden twee hoge stapels: boeken die me nog goed genoeg leken voor seniorie De Slegte en boeken waar ik geen andere bestemming meer voor kon bedenken dan de oranje graftomben van het containerpark. Na de razzia in de achterbuurten van de bibliotheek was het de beurt aan de vooraanstaande boeken. Ik deed mijn best om hard te zijn. Boeken zonder duidelijke bestaansreden werden naar de achterste rij verbannen of verloren hun verblijfsvergunning. Uitwijzing of doodstraf, daar kwam het op neer. Alleen de boeken waar ik echt van hield kregen levenslang.
Je boekenkast doorbladeren is je leven overlopen. Je komt de vele lezers tegen die je ooit bent geweest. Wie heeft waarom deze regel onderstreept? Wie heeft daar iets vaags in de marge gekribbeld? Wie zette daar een uitroepteken? Je noemt al die lezers ik, maar dat ik is een compostbak waarin al vele ikken zijn vergaan. Daarom is het herlezen van boeken die vroeger veel voor je hebben betekend vaak een teleurstelling, een vergissing. De lezer die je toen was, bestaat niet meer. Soms is het ook gewoon gênant, natuurlijk: heeft een van mijn vorige ikken dit ooit mooi, ontroerend, belangwekkend gevonden? Hop, containerpark.
Maar boekenuitdrijving is ook een vorm van geschiedvervalsing. Een lezende mens is al zijn boeken, van Jonathan Livingston Seagull tot Jonathan Safran Foer, van Karl May tot Karl Marx. De boeken die je hebt gelezen en de boeken die je nog wil lezen, de boeken die je maar half hebt gelezen en de boeken die je koestert. Allemaal samen vormen ze het groepsportret van je voortdurend verschilferende, vervliedende ik. Elke bibliotheek is de biografie van een lezer. Ze vertelt het verhaal van een ik dat nooit heeft bestaan.
(Knack, 1 september 2010)
11 augustus 2010
Mucht! Shmet! Milf!
Over het leven op de achterbank vroeger en nu.
Het waren de jaren van oranje en bruin, wij reisden door Zuid-Engeland en ik was ontzettend zeventien. ‘Balen’ zei je toen nog niet, maar je deed het wel, zeker op de achterbank van een wiegende DS waarin je ouders altijd vooraan zaten en alles beslisten, wanneer je stopte, waar je sliep, wat je bezichtigde en wat niet. Zo ver van je vrienden vandaan, zo ver van je kamer met de wierookkegeltjes en de posters van Alice Cooper en The Sweet, met alleen maar die twee oude mensen voor je en naast je twee kleine kinderen die uiteraard niets begrepen van de zweren in je ziel. Zo ver ook van alle verdroomde, in druipkaarsenlyriek bezongen lieven. Email was toen nog glazuur en wie www zei een stotteraar.
Balen werd lijden toen ik onderweg te weten kwam dat een van de volgende dagen ergens in Zuid-Engeland en dus in de buurt van waar wij waren de Rolling Stones zouden optreden. Niet zomaar een groepje, de Rolling Stones papa! Daar moesten en zouden we toch heen rijden zeker. Geen sprake van, zeiden piloot en co-pilote eendrachtig. Waarom had ik geen moderne ouders? Een beetje hedendaagse volwassene begreep toch dat – niets van. Vastberaden kachelden zij verder tussen de schapen van Devon, op naar het zoveelste pittoreske kutdorp. (Zeiden wij kutdorp?) Wij reden in stilte, tussen voor- en achterbank gaapte een grand canyon van wederzijds onbegrip.
Helemaal ondraaglijk werd het toen wij een chopper tegenkwamen die het ultieme geluk vervoerde: een langharige kerel, bij de lendenen vastgegrepen door een wapperende blondine, allebei in spijkerpak en laarzen. Die waren ongetwijfeld onderweg naar het concert van de Rolling Stones en die gingen daarna ongetwijfeld ergens buiten in de zoele nacht de sterren van de hemel vrijen en die konden en mochten dat omdat ze toevallig wat ouder waren dan ik en niet van die bekrompen ouders hadden, hoe unfair kon de wereld zijn? De chopper was beladen met kampeergerei, aan de zadelleuning - waarom onthoudt een mens zoiets? – bungelde een gamel. Een gamél! Ik had Woodstock niet meegemaakt, de film niet gezien, was nooit naar Jazz Bilzen geweest, maar o, o, die gamel ontketende visioenen van de hemel op aarde: een groot kampeerterrein, iedereen blowend en bloot, koken op vuurtjes voor de tent, gitaren, drank en seks à volonté. Daar zweefden deze twee nu op een chopper heen. Als een robot reed mijn vader hen voorbij. Ons wachtten hotelkamers in een lieflijke baai in St Mawes, vlakbij Land’s End, die naam leek me alvast niet slecht gekozen.
Fast forward. Een andere auto in een ander land in een andere tijd. Ik zit nu vooraan. De achterbank zingt liedjes mee die ik niet ken, praat over idolen van wie ik nooit heb gehoord, gebruikt woorden of uitdrukkingen die mij vreemd zijn. Iets is gemaan goed of helemaal gefaald, een sukkel is een mucht (zeg ‘musjt’) of een shmet (‘sjmet’), wie tript of rare dingen zegt is aan het flashen. De stopwoorden van nu: “te nice”. Of: “zot nice”. Of: “vet strak”. En alles wat verrukkelijk is heet “zalig”. Zij gebruiken ook begrippen waarvan ik me geen twintigste-eeuwse equivalenten herinner: een aantrekkelijke moeder van een vriendje of een vriendinnetje is een milf (mother I’d like to fuck). En “muilen” is ook niet meer wat het was, gekke bekken trekken of pruilen, maar betekent volgens hen tongzoenen. Je kunt dus zeggen: daar staan twee milfen te muilen? De achterbank gniffelt bevestigend. Een mens leert wat onderweg.
Zo reden wij, samen en niet samen, door de tegenwoordige tijd. Ik dacht aan “De wolken” van Martinus Nijhoff en vroeg me af of er wel zoveel veranderd is in het leven op de achterbank. Alice Cooper heet nu Lady Gaga, de wierookkegeltjes werden waterpijpen, maar klein is het verschil tussen het blauw van het dunne luchtpostpapier waarop ik mijn verre vrienden brieven schreef en het blauw van hun Facebook, dat alsmaar uitdijende logboek van virtueel papier waarin zij dagelijks hun verlangens en hun verveling uiten, en de dromen dromen die ik ooit in een bungelende gamel voorbij zag vliegen.
(Knack 11 augustus 2010)
Het waren de jaren van oranje en bruin, wij reisden door Zuid-Engeland en ik was ontzettend zeventien. ‘Balen’ zei je toen nog niet, maar je deed het wel, zeker op de achterbank van een wiegende DS waarin je ouders altijd vooraan zaten en alles beslisten, wanneer je stopte, waar je sliep, wat je bezichtigde en wat niet. Zo ver van je vrienden vandaan, zo ver van je kamer met de wierookkegeltjes en de posters van Alice Cooper en The Sweet, met alleen maar die twee oude mensen voor je en naast je twee kleine kinderen die uiteraard niets begrepen van de zweren in je ziel. Zo ver ook van alle verdroomde, in druipkaarsenlyriek bezongen lieven. Email was toen nog glazuur en wie www zei een stotteraar.
Balen werd lijden toen ik onderweg te weten kwam dat een van de volgende dagen ergens in Zuid-Engeland en dus in de buurt van waar wij waren de Rolling Stones zouden optreden. Niet zomaar een groepje, de Rolling Stones papa! Daar moesten en zouden we toch heen rijden zeker. Geen sprake van, zeiden piloot en co-pilote eendrachtig. Waarom had ik geen moderne ouders? Een beetje hedendaagse volwassene begreep toch dat – niets van. Vastberaden kachelden zij verder tussen de schapen van Devon, op naar het zoveelste pittoreske kutdorp. (Zeiden wij kutdorp?) Wij reden in stilte, tussen voor- en achterbank gaapte een grand canyon van wederzijds onbegrip.
Helemaal ondraaglijk werd het toen wij een chopper tegenkwamen die het ultieme geluk vervoerde: een langharige kerel, bij de lendenen vastgegrepen door een wapperende blondine, allebei in spijkerpak en laarzen. Die waren ongetwijfeld onderweg naar het concert van de Rolling Stones en die gingen daarna ongetwijfeld ergens buiten in de zoele nacht de sterren van de hemel vrijen en die konden en mochten dat omdat ze toevallig wat ouder waren dan ik en niet van die bekrompen ouders hadden, hoe unfair kon de wereld zijn? De chopper was beladen met kampeergerei, aan de zadelleuning - waarom onthoudt een mens zoiets? – bungelde een gamel. Een gamél! Ik had Woodstock niet meegemaakt, de film niet gezien, was nooit naar Jazz Bilzen geweest, maar o, o, die gamel ontketende visioenen van de hemel op aarde: een groot kampeerterrein, iedereen blowend en bloot, koken op vuurtjes voor de tent, gitaren, drank en seks à volonté. Daar zweefden deze twee nu op een chopper heen. Als een robot reed mijn vader hen voorbij. Ons wachtten hotelkamers in een lieflijke baai in St Mawes, vlakbij Land’s End, die naam leek me alvast niet slecht gekozen.
Fast forward. Een andere auto in een ander land in een andere tijd. Ik zit nu vooraan. De achterbank zingt liedjes mee die ik niet ken, praat over idolen van wie ik nooit heb gehoord, gebruikt woorden of uitdrukkingen die mij vreemd zijn. Iets is gemaan goed of helemaal gefaald, een sukkel is een mucht (zeg ‘musjt’) of een shmet (‘sjmet’), wie tript of rare dingen zegt is aan het flashen. De stopwoorden van nu: “te nice”. Of: “zot nice”. Of: “vet strak”. En alles wat verrukkelijk is heet “zalig”. Zij gebruiken ook begrippen waarvan ik me geen twintigste-eeuwse equivalenten herinner: een aantrekkelijke moeder van een vriendje of een vriendinnetje is een milf (mother I’d like to fuck). En “muilen” is ook niet meer wat het was, gekke bekken trekken of pruilen, maar betekent volgens hen tongzoenen. Je kunt dus zeggen: daar staan twee milfen te muilen? De achterbank gniffelt bevestigend. Een mens leert wat onderweg.
Zo reden wij, samen en niet samen, door de tegenwoordige tijd. Ik dacht aan “De wolken” van Martinus Nijhoff en vroeg me af of er wel zoveel veranderd is in het leven op de achterbank. Alice Cooper heet nu Lady Gaga, de wierookkegeltjes werden waterpijpen, maar klein is het verschil tussen het blauw van het dunne luchtpostpapier waarop ik mijn verre vrienden brieven schreef en het blauw van hun Facebook, dat alsmaar uitdijende logboek van virtueel papier waarin zij dagelijks hun verlangens en hun verveling uiten, en de dromen dromen die ik ooit in een bungelende gamel voorbij zag vliegen.
(Knack 11 augustus 2010)
01 juni 2010
Democratie? Dream on
Sommige mensen denken dat wij in een democratie leven. Zij ijlen. Democratie betekent: het volk heerst. Dat is in de geschiedenis nog nooit gebeurd. De democratie heeft nog nooit bestaan. Het enige wat je kunt zeggen is dat politieke macht nu meer gedecentraliseerd, beter gecontroleerd en duidelijker gelimiteerd is dan vroeger. Althans in dit deel van de wereld. Hier heersen geen Nero’s en geen Mao’s en geen Mobutu’s meer. Je kunt Yves Leterme veel verwijten maar een Idi Amin was hij niet. Het volk is vele malen beter beschermd tegen de willekeur en de terreur van de machthebber dan vroeger. Maar een democratie? Niet echt.
Sinds de Verlichting hebben de politieke elites in dit deel van de wereld een vernuftig systeem ontwikkeld om het volk permanent van de macht weg te houden zonder dat het volk daarover gaat morren. Dit systeem heet parlementaire democratie. In een parlementaire democratie oefent het volk geen directe macht uit, maar stemt het ermee in dat een beperkte groep van mannen en vrouwen haar vertegenwoordigt. Geen directe democratie dus, maar een representatieve democratie. Dit systeem van volksvertegenwoordiging is onvermijdelijk, zo heet het, omdat onze maatschappijen, staten, culturen nu eenmaal te groot, te complex zijn geworden. Je kunt Frankrijk niet runnen als een republikeinse stadstaat waar een paar honderd burgers dagelijks of wekelijks in de agora samenkomen om zichzelf te besturen. Representatieve democratie is een soort second best systeem, onontbeerlijk daar waar direct en democratisch zelfbestuur niet meer mogelijk is.
In tegenstelling tot wat goedgelovige volkeren graag geloven, kiezen deze volkeren in dit systeem ook niet wie hun zal vertegenwoordigen. Al zou uw buurman een geniaal politiek verstand hebben, u kunt hem niet naar het parlement stemmen, tenzij hij zich in de gunst van een of andere partijtop hijst en zo een verkiesbare plaats op een kieslijst bemachtigt. Wie het volk eventueel mag vertegenwoordigen, dat beslissen de Mariannes en de Carolines van deze wereld. Deze representatieve democratie is immers ook een particratie, een politiek systeem waar op het schaakbord van de macht politieke partijen de belangrijkste spelers zijn. De volksmacht wordt dus minstens tweemaal gebreideld: door vertegenwoordigers en door partijen die deze vertegenwoordigers selecteren, rangschikken, benoemen, afzetten.
Om de mensen ondanks deze dubbele aanfluiting te doen blijven geloven in de sentimentele fictie dat zij het voor het zeggen hebben, organiseren politieke machthebbers af en toe parlementaire verkiezingen. Parlementaire verkiezingen zijn een ritueel waarbij een bevolking periodiek bevestigt dat zij afstand doet van elke machtsoefening. Telkens wanneer een kiezer in het pashokje van de macht een bolletje inkleurt of electronisch aanstipt, zegt hij in wezen dit: wat mij betreft heeft u en niet ik de macht. Hij geeft zijn stem en maakt zichzelf dus sprakeloos. Wie stemt verstomt. Maar zo lang de stemgerechtigde of stemplichtige meerderheid van de bevolking gelooft dat verkiezingen een vorm van democratische machtsuitoefening zijn, of op zijn minst van machtscontrole, hoeven de werkelijke machthebbers niets te vrezen. Alles wijst erop dat dit in Vlaanderen momenteel nog steeds het geval is.
Na de kreet van zanger Stijn Meuris kwamen in de Vlaamse media tientallen bekende burgers uit diverse sectoren aan het woord, die allemaal grosso modo hetzelfde zeiden: wat Meuris zegt is sympathiek, begrijpelijk, ook ik ben boos, enzovoort – maar ik ga toch stemmen. Stemmen is een recht waar generaties voor hebben gevochten. Stemmen is een burgerplicht. Wie niet gaat stemmen moet na de verkiezingen ook niet komen mopperen. (Alsof eventueel gemopper van wie wél gaat stemmen na de verkiezingen wél enig effect zou sorteren.) Dat was de algemene teneur. Hoe boos, bedroefd en verontwaardigd de meeste stemplichtigen in dit land momenteel ook klinken, ze zijn er nog steeds van overtuigd dat deelnemen aan de verkiezingen een politiek zinvolle daad is. Het fenomeen verkiezingen wordt niet ter discussie gesteld. Het idee dat verkiezingen dienen om burgers van de macht wég te houden, is tot de meeste burgers nog niet doorgedrongen.
Niemand onder hen zal de volgende jaren iets te zeggen hebben. Niemand onder hen zal de volgende regering samenstellen of haar doen vallen. Maar allemaal geloven ze in het grote belang van deelname aan rituele verkiezingen. Dat is de vitale illusie die deze schijndemocratie in stand houdt.
(Knack 2 juni 2010)
Sinds de Verlichting hebben de politieke elites in dit deel van de wereld een vernuftig systeem ontwikkeld om het volk permanent van de macht weg te houden zonder dat het volk daarover gaat morren. Dit systeem heet parlementaire democratie. In een parlementaire democratie oefent het volk geen directe macht uit, maar stemt het ermee in dat een beperkte groep van mannen en vrouwen haar vertegenwoordigt. Geen directe democratie dus, maar een representatieve democratie. Dit systeem van volksvertegenwoordiging is onvermijdelijk, zo heet het, omdat onze maatschappijen, staten, culturen nu eenmaal te groot, te complex zijn geworden. Je kunt Frankrijk niet runnen als een republikeinse stadstaat waar een paar honderd burgers dagelijks of wekelijks in de agora samenkomen om zichzelf te besturen. Representatieve democratie is een soort second best systeem, onontbeerlijk daar waar direct en democratisch zelfbestuur niet meer mogelijk is.
In tegenstelling tot wat goedgelovige volkeren graag geloven, kiezen deze volkeren in dit systeem ook niet wie hun zal vertegenwoordigen. Al zou uw buurman een geniaal politiek verstand hebben, u kunt hem niet naar het parlement stemmen, tenzij hij zich in de gunst van een of andere partijtop hijst en zo een verkiesbare plaats op een kieslijst bemachtigt. Wie het volk eventueel mag vertegenwoordigen, dat beslissen de Mariannes en de Carolines van deze wereld. Deze representatieve democratie is immers ook een particratie, een politiek systeem waar op het schaakbord van de macht politieke partijen de belangrijkste spelers zijn. De volksmacht wordt dus minstens tweemaal gebreideld: door vertegenwoordigers en door partijen die deze vertegenwoordigers selecteren, rangschikken, benoemen, afzetten.
Om de mensen ondanks deze dubbele aanfluiting te doen blijven geloven in de sentimentele fictie dat zij het voor het zeggen hebben, organiseren politieke machthebbers af en toe parlementaire verkiezingen. Parlementaire verkiezingen zijn een ritueel waarbij een bevolking periodiek bevestigt dat zij afstand doet van elke machtsoefening. Telkens wanneer een kiezer in het pashokje van de macht een bolletje inkleurt of electronisch aanstipt, zegt hij in wezen dit: wat mij betreft heeft u en niet ik de macht. Hij geeft zijn stem en maakt zichzelf dus sprakeloos. Wie stemt verstomt. Maar zo lang de stemgerechtigde of stemplichtige meerderheid van de bevolking gelooft dat verkiezingen een vorm van democratische machtsuitoefening zijn, of op zijn minst van machtscontrole, hoeven de werkelijke machthebbers niets te vrezen. Alles wijst erop dat dit in Vlaanderen momenteel nog steeds het geval is.
Na de kreet van zanger Stijn Meuris kwamen in de Vlaamse media tientallen bekende burgers uit diverse sectoren aan het woord, die allemaal grosso modo hetzelfde zeiden: wat Meuris zegt is sympathiek, begrijpelijk, ook ik ben boos, enzovoort – maar ik ga toch stemmen. Stemmen is een recht waar generaties voor hebben gevochten. Stemmen is een burgerplicht. Wie niet gaat stemmen moet na de verkiezingen ook niet komen mopperen. (Alsof eventueel gemopper van wie wél gaat stemmen na de verkiezingen wél enig effect zou sorteren.) Dat was de algemene teneur. Hoe boos, bedroefd en verontwaardigd de meeste stemplichtigen in dit land momenteel ook klinken, ze zijn er nog steeds van overtuigd dat deelnemen aan de verkiezingen een politiek zinvolle daad is. Het fenomeen verkiezingen wordt niet ter discussie gesteld. Het idee dat verkiezingen dienen om burgers van de macht wég te houden, is tot de meeste burgers nog niet doorgedrongen.
Niemand onder hen zal de volgende jaren iets te zeggen hebben. Niemand onder hen zal de volgende regering samenstellen of haar doen vallen. Maar allemaal geloven ze in het grote belang van deelname aan rituele verkiezingen. Dat is de vitale illusie die deze schijndemocratie in stand houdt.
(Knack 2 juni 2010)
31 maart 2010
Dit morose land
Drie weken geleden kon u hier (en in Knack) kennis nemen van een paar maatregelen die ik als verlicht despoot per direct zou treffen om dit morose land te redden van de totale kladderadatsch. ("Mijn laatste droom", zie hieronder) Mijn programma heeft de bevolking blijkbaar aangesproken. Uit de vele tienduizenden reacties die ik mocht ontvangen gutste enthousiasme. Hier en daar een reactionaire romanticus die iets kwebbelde over democratisch deficit, maar de meeste mensen snakken duidelijk naar het verlicht despotische regime dat ik hier voorstelde.
Met name mijn plan om een staatskrant op te richten heeft brede lagen van de bevolking weer hoop gegeven. In verbolgen mails en brieven ventten vele medeburgers hun ontevredenheid over de kwaliteit van de kwaliteitspers. De mensen ergeren zich aan al die beledigende simplismen, overbodige herhalingen, betwistbare en soms ronduit bizarre keuzes en klemtonen.
Voorbeeld: tien jaar geleden overleed de Vlaamse journalist Johan Anthierens. Dat werd de afgelopen weken in vele Vlaamse media uitvoerig herdacht. Maar vijfentwintig jaar geleden kwam in de USSR Mikhaïl Gorbatsjov aan de macht, wat het begin betekende van de meest ingrijpende omwenteling in de politieke geschiedenis van Europa sinds de Tweede Wereldoorlog.
Daarover heeft u niets maar dan ook werkelijk niets van betekenis vernomen in de vaderlandse pers. Terwijl je toch geen verlicht despoot moet zijn om te beseffen dat – enfin. En als we dan toch kalenderjournalistiek bedrijven: in januari was Albert Camus vijftig jaar dood. Ook daarover is in onze pers niet één interessant stuk verschenen.
Ik mocht ook talloze spontane sollicitaties voor mijn staatskrant ontvangen, vooral van de betere journalisten die momenteel nog werkzaam zijn op de redacties van De Morgen, De Standaard en de vrt-nieuwsdienst. Allen zeiden te smachten naar een soort Vlaamse International Herald Tribune: een kleine, fijne topkrant, uitstekende pennen, verrukkelijk saaie vormgeving, achttien pagina’s per dag, geen komma meer.
Bij de vrt werken trouwens een paar hardleerse provincialen. In mijn beleidsverklaring had ik zweepslagen beloofd voor journalisten die in nationale nieuwsbulletins nog zouden berichten over verdronken paarden of brandende frituren. Mijn woorden waren nog niet gedrukt of op de site van deredactie.be was het weer prijs: “In Oud-Turnhout is een paard afgemaakt nadat het was aangereden door een quad.” (7 maart) 15 maart, zelfde site: “In Zutendaal is gisteren een ruiter om het leven gekomen tijdens een paardenevenement.” 20 maart: “In Arendonk zijn vanmiddag een paard, een man en zijn koets in het kanaal terechtgekomen.” Wat is dat met paarden op de vrt? Leven wij hier in een manège of zo? En als dit nationaal nieuws hoort te zijn volgens de Vlaamse openbare omroep, wat zou dan regionaal nieuws zijn?
Ook een despoot heeft twijfels. Zo ben ik er nog steeds niet uit of ik Vlaanderen onafhankelijk zou verklaren of niet. Misschien zouden de Vlamingen meer op hun gemak zijn als ze gewoon onder elkaar waren. Samen naar de koers kijken, pintje pakken, alles goed met de kinderen? Gemoedelijke, beetje schichtige mensen, niets kwaads in de zin – totdat er in Le Soir een beroerd opiniestukje verschijnt tegen de Vlaamse wooncode, geïllustreerd met een foto van een massagraf in Nigeria – slachtoffers van etnische zuiveringen. Bart de Wever was zo verstandig om de bevolking te attenderen op iets waarvan geen Vlaming het bestaan vermoedde, namelijk een slecht opiniestuk in een Franstalige gazet. ‘Le Soir is een haatdragende krant,’ verklaarde de boeddha van de Vlaamse verongelijktheid, en diende prompt een klacht in bij het Centrum voor Gelijkheid van Kansen en Racismebestrijding. Waarop Bieke van Le Soir dan weer in alle Vlaamse media kwam janken dat De Wevers beschuldiging “beledigend, onterecht en onrechtvaardig” was. (Despoot slaakt diepe zucht:) Vlamingen en Franstaligen, nog altijd halen ze soms het slechtste, het kleinste, het zieligste in elkaar naar boven.
Was die foto overdreven? Natuurlijk was die foto overdreven. Maar overdrijven is een wezenlijk onderdeel van polemische communicatie en polemiek kun je net zo goed met beelden als met woorden voeren. In de context van dat stukje was er helemaal niks mis met die foto. Sterker, die foto heeft zeer goed gewerkt, als je ziet hoe de Vlaamse goegemeente zich erdoor heeft laten provoceren. Ik moest terugdenken aan Les Flamingants en de woedende verontwaardiging die dat scheldliedje van Jacques Brel hier ontketende, ruim dertig jaar geleden. Sommige Vlamingen hebben nog niets bijgeleerd.
Met name mijn plan om een staatskrant op te richten heeft brede lagen van de bevolking weer hoop gegeven. In verbolgen mails en brieven ventten vele medeburgers hun ontevredenheid over de kwaliteit van de kwaliteitspers. De mensen ergeren zich aan al die beledigende simplismen, overbodige herhalingen, betwistbare en soms ronduit bizarre keuzes en klemtonen.
Voorbeeld: tien jaar geleden overleed de Vlaamse journalist Johan Anthierens. Dat werd de afgelopen weken in vele Vlaamse media uitvoerig herdacht. Maar vijfentwintig jaar geleden kwam in de USSR Mikhaïl Gorbatsjov aan de macht, wat het begin betekende van de meest ingrijpende omwenteling in de politieke geschiedenis van Europa sinds de Tweede Wereldoorlog.
Daarover heeft u niets maar dan ook werkelijk niets van betekenis vernomen in de vaderlandse pers. Terwijl je toch geen verlicht despoot moet zijn om te beseffen dat – enfin. En als we dan toch kalenderjournalistiek bedrijven: in januari was Albert Camus vijftig jaar dood. Ook daarover is in onze pers niet één interessant stuk verschenen.
Ik mocht ook talloze spontane sollicitaties voor mijn staatskrant ontvangen, vooral van de betere journalisten die momenteel nog werkzaam zijn op de redacties van De Morgen, De Standaard en de vrt-nieuwsdienst. Allen zeiden te smachten naar een soort Vlaamse International Herald Tribune: een kleine, fijne topkrant, uitstekende pennen, verrukkelijk saaie vormgeving, achttien pagina’s per dag, geen komma meer.
Bij de vrt werken trouwens een paar hardleerse provincialen. In mijn beleidsverklaring had ik zweepslagen beloofd voor journalisten die in nationale nieuwsbulletins nog zouden berichten over verdronken paarden of brandende frituren. Mijn woorden waren nog niet gedrukt of op de site van deredactie.be was het weer prijs: “In Oud-Turnhout is een paard afgemaakt nadat het was aangereden door een quad.” (7 maart) 15 maart, zelfde site: “In Zutendaal is gisteren een ruiter om het leven gekomen tijdens een paardenevenement.” 20 maart: “In Arendonk zijn vanmiddag een paard, een man en zijn koets in het kanaal terechtgekomen.” Wat is dat met paarden op de vrt? Leven wij hier in een manège of zo? En als dit nationaal nieuws hoort te zijn volgens de Vlaamse openbare omroep, wat zou dan regionaal nieuws zijn?
Ook een despoot heeft twijfels. Zo ben ik er nog steeds niet uit of ik Vlaanderen onafhankelijk zou verklaren of niet. Misschien zouden de Vlamingen meer op hun gemak zijn als ze gewoon onder elkaar waren. Samen naar de koers kijken, pintje pakken, alles goed met de kinderen? Gemoedelijke, beetje schichtige mensen, niets kwaads in de zin – totdat er in Le Soir een beroerd opiniestukje verschijnt tegen de Vlaamse wooncode, geïllustreerd met een foto van een massagraf in Nigeria – slachtoffers van etnische zuiveringen. Bart de Wever was zo verstandig om de bevolking te attenderen op iets waarvan geen Vlaming het bestaan vermoedde, namelijk een slecht opiniestuk in een Franstalige gazet. ‘Le Soir is een haatdragende krant,’ verklaarde de boeddha van de Vlaamse verongelijktheid, en diende prompt een klacht in bij het Centrum voor Gelijkheid van Kansen en Racismebestrijding. Waarop Bieke van Le Soir dan weer in alle Vlaamse media kwam janken dat De Wevers beschuldiging “beledigend, onterecht en onrechtvaardig” was. (Despoot slaakt diepe zucht:) Vlamingen en Franstaligen, nog altijd halen ze soms het slechtste, het kleinste, het zieligste in elkaar naar boven.
Was die foto overdreven? Natuurlijk was die foto overdreven. Maar overdrijven is een wezenlijk onderdeel van polemische communicatie en polemiek kun je net zo goed met beelden als met woorden voeren. In de context van dat stukje was er helemaal niks mis met die foto. Sterker, die foto heeft zeer goed gewerkt, als je ziet hoe de Vlaamse goegemeente zich erdoor heeft laten provoceren. Ik moest terugdenken aan Les Flamingants en de woedende verontwaardiging die dat scheldliedje van Jacques Brel hier ontketende, ruim dertig jaar geleden. Sommige Vlamingen hebben nog niets bijgeleerd.
10 maart 2010
Mijn laatste droom
Niemand vraagt mij nog wat ik later wil worden. Dat krijg je als je vijftig bent. Zoveel later heb je dan niet meer. Dat zeggen de mensen natuurlijk nooit in je gezicht, maar dat denken ze wel. En de mensen krijgen in deze wereld vaak gelijk, ook als ze het niet hebben. Maar tien jaar geleden hoorde ik die vraag ook al niet meer: wat wil je later worden? Wat ga je later doen? Terwijl ik toen toch nog behoorlijk wat later had. Kennelijk heeft die vraag een leeftijdsgrens, komt er een moment waarna het niet meer welvoeglijk is om iemand te vragen naar toekomstplannen die hij wellicht niet meer heeft, dromen die hij wellicht niet meer koestert, wegens - nou ja, te oud dus.
Toch heb ik nog één droom. Ik zou nog graag despoot worden. Verlicht natuurlijk, maar toch despoot. Ik vind dat ik daar nu de juiste leeftijd, de vereiste maturiteit voor heb. Despoot mag je niet te jong worden. Kijk naar Nero. Keizer op zijn zeventiende, dood op zijn eenendertigste. Liet een ontzettende puinzooi achter. Veel te jong aan de top gekomen. Kon duidelijk niet om met de macht. Of neem Richard II. Koning van Engeland op zijn tiende. Verbijsterde vriend en vijand toen hij op zijn veertiende door onderhandelingen een einde maakte aan een boerenopstand. Dat gaat zo’n cadet naar het hoofd natuurlijk. Richard werd helemaal zot van eigendunk. Graaide in de staatskas, verbande, beboette en executeerde tegenstanders à volonté. Afgezet en dood op zijn drieëndertigste. Had Shakespeare geen weergaloos stuk over hem geschreven, wij zouden van Richard II niet meer spreken. Verlicht despotisme is niets voor tieners.
Maar ik ben er klaar voor. Ik heb genoeg gelezen, genoeg gereisd, genoeg mensen gesproken, de wereld lang genoeg geobserveerd om te weten dat het zo niet verder kan. Ik wil mijn verantwoordelijkheid niet langer ontlopen.
Ik beloof dat ik op de eerste dag van mijn verlicht bewind het parlement zal sluiten. Die ouderwetse praatbarak bezit niet de macht en zeker niet het talent om de problemen van deze tijd het hoofd te bieden. Ik installeer meteen een oligarchie. Het dagelijks bestuur van het land komt in handen van een paar uiterst intelligente en bekwame mannen en vrouwen die mij voldoende integer lijken om op zindelijke wijze met macht om te gaan. Ik denk aan Bert De Graeve, Frank Vandenbroucke, Christine Van Broeckhoven en Bea Cantillon. Aan Paul de Grauwe vraag ik om een alternatief economisch model te ontwikkelen. Op mijn tweede despotendag sluit ik immers de beurs. Er moet een einde komen aan de permanente financiële onzekerheid waarin mensen als gevolg van al dat tomeloze gesjacher al vele decennia verkeren.
Op mijn derde dag nodig ik mijn oude prof Etienne Vermeersch uit. Hij moet me komen uitleggen waarom hij zich met die rare Gravensteengroep heeft vereenzelvigd, en waarom hij denkt dat een onafhankelijk Vlaanderen democratischer zou zijn dan België ooit is geweest. Ik vermoed hier volksverlakkerij, maar als Vermeersch mij kan overtuigen dat, ik zeg maar wat, in zo’n Vlaanderen het erfrecht fundamenteel wordt herzien, dat de vermogensbelasting er tien keer hoger zal zijn dan de belasting op arbeid, dat verplegers en verpleegsters er minstens evenveel zullen verdienen als topvoetballers en vrouwen niet minder dan mannen – goed, dan scheur ik ons af. Dan maak ik van Vlaanderen een utopische bonzai-republiek, een soort politiek madurodam dat grotere, onrechtvaardigere mogendheden tot voorbeeld zal strekken. De monarchie wordt sowieso afgeschaft.
Op de vierde dag richt ik een staatskrant op. Een krant zonder advertenties, zonder regionaal flutnieuws, zonder narcistische, schmierende journalisten, een krant die zijn lezers niet opvrijt, geen bonnetjes of gratis tickets uitdeelt, een uitmuntend geschreven krant die mij uitstekend informeert over wat er werkelijk toe doet in de wereld, zonder commerciële en andere tactische bijgedachten. En ik beloof vele zweepslagen voor elke journalist die het nog bestaat om in nationale nieuwsuitzendingen te berichten over een verdronken paard of een brandend fritkot.
Op de vijfde dag laat ik een aantal mensen arresteren, niet omdat ze misdadigers zijn, maar gewoon, omdat ik ze vervelend vind. Draaikonten, konkelaars, gluiperds, genre Noël Slangen of Siegfried Bracke: de nor in. Maar verlicht als ik ben laat ik hen niet ophangen, liever spreek ik de gruwelijkste straf uit die zulke mensen in deze tijden kan treffen: ze mogen nooit meer op teevee. O heerlijke nieuwe wereld!
Toch heb ik nog één droom. Ik zou nog graag despoot worden. Verlicht natuurlijk, maar toch despoot. Ik vind dat ik daar nu de juiste leeftijd, de vereiste maturiteit voor heb. Despoot mag je niet te jong worden. Kijk naar Nero. Keizer op zijn zeventiende, dood op zijn eenendertigste. Liet een ontzettende puinzooi achter. Veel te jong aan de top gekomen. Kon duidelijk niet om met de macht. Of neem Richard II. Koning van Engeland op zijn tiende. Verbijsterde vriend en vijand toen hij op zijn veertiende door onderhandelingen een einde maakte aan een boerenopstand. Dat gaat zo’n cadet naar het hoofd natuurlijk. Richard werd helemaal zot van eigendunk. Graaide in de staatskas, verbande, beboette en executeerde tegenstanders à volonté. Afgezet en dood op zijn drieëndertigste. Had Shakespeare geen weergaloos stuk over hem geschreven, wij zouden van Richard II niet meer spreken. Verlicht despotisme is niets voor tieners.
Maar ik ben er klaar voor. Ik heb genoeg gelezen, genoeg gereisd, genoeg mensen gesproken, de wereld lang genoeg geobserveerd om te weten dat het zo niet verder kan. Ik wil mijn verantwoordelijkheid niet langer ontlopen.
Ik beloof dat ik op de eerste dag van mijn verlicht bewind het parlement zal sluiten. Die ouderwetse praatbarak bezit niet de macht en zeker niet het talent om de problemen van deze tijd het hoofd te bieden. Ik installeer meteen een oligarchie. Het dagelijks bestuur van het land komt in handen van een paar uiterst intelligente en bekwame mannen en vrouwen die mij voldoende integer lijken om op zindelijke wijze met macht om te gaan. Ik denk aan Bert De Graeve, Frank Vandenbroucke, Christine Van Broeckhoven en Bea Cantillon. Aan Paul de Grauwe vraag ik om een alternatief economisch model te ontwikkelen. Op mijn tweede despotendag sluit ik immers de beurs. Er moet een einde komen aan de permanente financiële onzekerheid waarin mensen als gevolg van al dat tomeloze gesjacher al vele decennia verkeren.
Op mijn derde dag nodig ik mijn oude prof Etienne Vermeersch uit. Hij moet me komen uitleggen waarom hij zich met die rare Gravensteengroep heeft vereenzelvigd, en waarom hij denkt dat een onafhankelijk Vlaanderen democratischer zou zijn dan België ooit is geweest. Ik vermoed hier volksverlakkerij, maar als Vermeersch mij kan overtuigen dat, ik zeg maar wat, in zo’n Vlaanderen het erfrecht fundamenteel wordt herzien, dat de vermogensbelasting er tien keer hoger zal zijn dan de belasting op arbeid, dat verplegers en verpleegsters er minstens evenveel zullen verdienen als topvoetballers en vrouwen niet minder dan mannen – goed, dan scheur ik ons af. Dan maak ik van Vlaanderen een utopische bonzai-republiek, een soort politiek madurodam dat grotere, onrechtvaardigere mogendheden tot voorbeeld zal strekken. De monarchie wordt sowieso afgeschaft.
Op de vierde dag richt ik een staatskrant op. Een krant zonder advertenties, zonder regionaal flutnieuws, zonder narcistische, schmierende journalisten, een krant die zijn lezers niet opvrijt, geen bonnetjes of gratis tickets uitdeelt, een uitmuntend geschreven krant die mij uitstekend informeert over wat er werkelijk toe doet in de wereld, zonder commerciële en andere tactische bijgedachten. En ik beloof vele zweepslagen voor elke journalist die het nog bestaat om in nationale nieuwsuitzendingen te berichten over een verdronken paard of een brandend fritkot.
Op de vijfde dag laat ik een aantal mensen arresteren, niet omdat ze misdadigers zijn, maar gewoon, omdat ik ze vervelend vind. Draaikonten, konkelaars, gluiperds, genre Noël Slangen of Siegfried Bracke: de nor in. Maar verlicht als ik ben laat ik hen niet ophangen, liever spreek ik de gruwelijkste straf uit die zulke mensen in deze tijden kan treffen: ze mogen nooit meer op teevee. O heerlijke nieuwe wereld!
17 februari 2010
Frank Vandenbroucke naar Voka?
De ene schreef een schunnige open brief, de andere een degelijk maar braaf artikel: over de recente media-interventies van Vokabaas De Bruyckere en SP.A-politicus Frank Vandenbroucke.
Vorige week publiceerde Luc De Bruyckere, voorzitter van het Vlaams netwerk van ondernemingen Voka, op de opiniepagina van De Morgen een “Open brief” gericht aan zijn kleinkinderen Arthur, Julie en Louise, “respectievelijk 6 jaar, 4 jaar en 6 maanden jong.” De Vokabaas vroeg zich af hoe hun wereld er anno 2028 zal uitzien. Door de vergrijzing en de explosieve stijging van de gezondheidszorgen zullen jullie minstens “3.000 euro extra belastingen moeten betalen,” zo had opa zijn grut alvast even voorgerekend. Waarna hij kort uitlegde hoe wij de generatie van zijn kleinkinderen kunnen en moeten behoeden voor dit fiscaal armageddon. Door te ondernemen natuurlijk. Wij moeten “radicaal investeren in de vernieuwing van onze business en onze economie, in de internationalisatie van onze activiteiten en in de ontwikkeling van onze mensen. Want enkel op die manier kan de werkgelegenheid van de toekomst worden gerealiseerd. Dan pas zullen er duurzame jobs komen.” Sic, sic, sic.
Het is niet de eerste en het zal niet de laatste keer zijn dat iemand uit werkgeverskringen deze hopeloze, duizendmaal weerlegde, tot op de draad versleten gemeenplaatsen debiteert. Toch ging ik weer lichtjes aan het schuimbekken bij het lezen van zoveel baarlijke onzin. Nog één keer: het doel van het neoliberale systeem is niét werkgelegenheid creëren, het doel is geld verdienen. Mét werknemers als het moet, zonder werknemers als het kan. Al de rest is vuige retoriek. Dat schuim had ook veel te maken met het format waarvoor de Vokabaas had gekozen. De open briefvorm was een even sentimentele als doorzichtige camouflagetechniek die geen ander doel had dan de belangen en overtuigingen van het patronaat zo onschuldig mogelijk voor te stellen. Uiteraard waren De Bruyckeres kleinkinderen niet de werkelijke bestemmelingen van zijn brief. Maar dankzij het personage van de minzame, bezorgde opa werd de strategie van de economische lobbygroep Voka vermomd als een ideologisch neutrale bekommernis omtrent het toekomstig welzijn van al onze kinderen en kleinkinderen. De inhoud van de brief was intellectueel armoedig, de vorm vuns en vals.
Ook de socialistische politicus Frank Vandenbroucke, alom gerespecteerd behalve door de lilliputters in zijn eigen partij die hem hebben kalltgestelt, publiceerde vorige week een tekst waarin hij nadenkt over de toekomst van de welvaart in dit land. Vandenbroucke schreef geen kleffe brief maar een uitvoerig artikel, neerslag van een lezing die hij onlangs hield, getiteld “Strategische keuzes voor het sociale beleid.” De gewezen minister maakt zich zorgen over de opnieuw toenemende ongelijkheid in de maatschappij (“Overal hebben de overheden hun herverdelende ambitie opgeborgen.”), over vergrijzing en pensioenen en gezondheidszorg en hoe dat allemaal te betalen moet blijven in de toekomst. Hij pleit, zoals je van een beetje socialist mag verwachten, “onverkort voor een egalitaire benadering” van het sociale beleid. En dus tegen een “individualisering van rechten” in de sociale zekerheid. Herverdeling moet “hoog op de agenda” blijven.
Vandenbroucke schrijft ook dat België heel zwaar zal moeten saneren wil het in 2015 een budgettair evenwicht bereiken, en dat we gedurende “een zekere periode de ruimte voor loonsverhogingen (zullen) moeten inruilen voor bijdragen in aanvullende pensioenregelingen.” Met name deze twee ideeën kregen meteen veel aandacht in de media. Waarom eigenlijk? Harde saneringen en géén loonsverhogingen: dat is natuurlijk wel een beetje vloeken in de rode kerk, maar zo radicaal zijn deze suggesties nu toch ook niet. Vandenbroucke schrijft doordacht, hij steunt zijn betoog met cijfers, hij analyseert en projecteert - en al is zijn betoog een beetje gortdroog, het heeft een niveau dat je in de Belgische politiek niet vaak tegenkomt. Maar waarom moest dit nu zo veel aandacht krijgen? Wat voor nieuws bevat zijn analyse eigenlijk? Ik heb er werkelijk niets in gelezen wat me opzienbarend, gedurfd, controversieel, verrassend, vernieuwend toescheen.
Als Vandenbrouckes essay moet worden geprezen omdat het een dappere wake-up call zou zijn, zoals hier en daar te lezen was, dan moeten zijn geestelijke soortgenoten wel in een heel diepe coma vertoeven.
Pregnanter lijkt me de vraag of het bevriezen van de lonen (ten voordele van aanvullende pensioenen) en een hard saneringsbeleid in deze door de banken verwoeste tijden wel socialistische prioriteiten zijn. Terwijl economen als Paul Krugman en Joseph Stiglitz – toch niet van de marxistische school – al maanden nadrukkelijk pleiten tégen drastische overheidsbesparingen en voor deficit spending, lijkt Vandenbroucke hier beleidsopties te onderschrijven waar opa De Bruyckere het alvast niet oneens mee zou zijn. Natuurlijk legt een Sp.a’er andere accenten dan Vokapitalisten. De ene wil altijd een beetje meer herverdeling via de overheid, de andere wil altijd een beetje meer ‘vrije markt’. Tussen die twee polen jojoot het systeem in West-Europa al ruim een halve eeuw. Maar misschien zijn voor een fundamentele, toekomstgerichte oplossing wel radicalere remedies nodig.
Lieve kleinkinderen, wij hebben zopas de banken genationaliseerd, alle bonussen afgeschaft en het gesjacher op beurzen bij wet verboden… Dat zou nog eens een opa zijn.
Vorige week publiceerde Luc De Bruyckere, voorzitter van het Vlaams netwerk van ondernemingen Voka, op de opiniepagina van De Morgen een “Open brief” gericht aan zijn kleinkinderen Arthur, Julie en Louise, “respectievelijk 6 jaar, 4 jaar en 6 maanden jong.” De Vokabaas vroeg zich af hoe hun wereld er anno 2028 zal uitzien. Door de vergrijzing en de explosieve stijging van de gezondheidszorgen zullen jullie minstens “3.000 euro extra belastingen moeten betalen,” zo had opa zijn grut alvast even voorgerekend. Waarna hij kort uitlegde hoe wij de generatie van zijn kleinkinderen kunnen en moeten behoeden voor dit fiscaal armageddon. Door te ondernemen natuurlijk. Wij moeten “radicaal investeren in de vernieuwing van onze business en onze economie, in de internationalisatie van onze activiteiten en in de ontwikkeling van onze mensen. Want enkel op die manier kan de werkgelegenheid van de toekomst worden gerealiseerd. Dan pas zullen er duurzame jobs komen.” Sic, sic, sic.
Het is niet de eerste en het zal niet de laatste keer zijn dat iemand uit werkgeverskringen deze hopeloze, duizendmaal weerlegde, tot op de draad versleten gemeenplaatsen debiteert. Toch ging ik weer lichtjes aan het schuimbekken bij het lezen van zoveel baarlijke onzin. Nog één keer: het doel van het neoliberale systeem is niét werkgelegenheid creëren, het doel is geld verdienen. Mét werknemers als het moet, zonder werknemers als het kan. Al de rest is vuige retoriek. Dat schuim had ook veel te maken met het format waarvoor de Vokabaas had gekozen. De open briefvorm was een even sentimentele als doorzichtige camouflagetechniek die geen ander doel had dan de belangen en overtuigingen van het patronaat zo onschuldig mogelijk voor te stellen. Uiteraard waren De Bruyckeres kleinkinderen niet de werkelijke bestemmelingen van zijn brief. Maar dankzij het personage van de minzame, bezorgde opa werd de strategie van de economische lobbygroep Voka vermomd als een ideologisch neutrale bekommernis omtrent het toekomstig welzijn van al onze kinderen en kleinkinderen. De inhoud van de brief was intellectueel armoedig, de vorm vuns en vals.
Ook de socialistische politicus Frank Vandenbroucke, alom gerespecteerd behalve door de lilliputters in zijn eigen partij die hem hebben kalltgestelt, publiceerde vorige week een tekst waarin hij nadenkt over de toekomst van de welvaart in dit land. Vandenbroucke schreef geen kleffe brief maar een uitvoerig artikel, neerslag van een lezing die hij onlangs hield, getiteld “Strategische keuzes voor het sociale beleid.” De gewezen minister maakt zich zorgen over de opnieuw toenemende ongelijkheid in de maatschappij (“Overal hebben de overheden hun herverdelende ambitie opgeborgen.”), over vergrijzing en pensioenen en gezondheidszorg en hoe dat allemaal te betalen moet blijven in de toekomst. Hij pleit, zoals je van een beetje socialist mag verwachten, “onverkort voor een egalitaire benadering” van het sociale beleid. En dus tegen een “individualisering van rechten” in de sociale zekerheid. Herverdeling moet “hoog op de agenda” blijven.
Vandenbroucke schrijft ook dat België heel zwaar zal moeten saneren wil het in 2015 een budgettair evenwicht bereiken, en dat we gedurende “een zekere periode de ruimte voor loonsverhogingen (zullen) moeten inruilen voor bijdragen in aanvullende pensioenregelingen.” Met name deze twee ideeën kregen meteen veel aandacht in de media. Waarom eigenlijk? Harde saneringen en géén loonsverhogingen: dat is natuurlijk wel een beetje vloeken in de rode kerk, maar zo radicaal zijn deze suggesties nu toch ook niet. Vandenbroucke schrijft doordacht, hij steunt zijn betoog met cijfers, hij analyseert en projecteert - en al is zijn betoog een beetje gortdroog, het heeft een niveau dat je in de Belgische politiek niet vaak tegenkomt. Maar waarom moest dit nu zo veel aandacht krijgen? Wat voor nieuws bevat zijn analyse eigenlijk? Ik heb er werkelijk niets in gelezen wat me opzienbarend, gedurfd, controversieel, verrassend, vernieuwend toescheen.
Als Vandenbrouckes essay moet worden geprezen omdat het een dappere wake-up call zou zijn, zoals hier en daar te lezen was, dan moeten zijn geestelijke soortgenoten wel in een heel diepe coma vertoeven.
Pregnanter lijkt me de vraag of het bevriezen van de lonen (ten voordele van aanvullende pensioenen) en een hard saneringsbeleid in deze door de banken verwoeste tijden wel socialistische prioriteiten zijn. Terwijl economen als Paul Krugman en Joseph Stiglitz – toch niet van de marxistische school – al maanden nadrukkelijk pleiten tégen drastische overheidsbesparingen en voor deficit spending, lijkt Vandenbroucke hier beleidsopties te onderschrijven waar opa De Bruyckere het alvast niet oneens mee zou zijn. Natuurlijk legt een Sp.a’er andere accenten dan Vokapitalisten. De ene wil altijd een beetje meer herverdeling via de overheid, de andere wil altijd een beetje meer ‘vrije markt’. Tussen die twee polen jojoot het systeem in West-Europa al ruim een halve eeuw. Maar misschien zijn voor een fundamentele, toekomstgerichte oplossing wel radicalere remedies nodig.
Lieve kleinkinderen, wij hebben zopas de banken genationaliseerd, alle bonussen afgeschaft en het gesjacher op beurzen bij wet verboden… Dat zou nog eens een opa zijn.
05 februari 2010
Obama in de zorgen
President Obama beleeft beroerde tijden. De werkloosheid blijft hoog, de hervorming van het zorgstelsel is mislukt, het verzet groeit. Ook in zijn State of the Union kon de president het tij niet keren.
“Ik geef niet op,” zei president Barack Obama vorige week woensdag (27 januari) aan het slot van zijn eerste State of the Union. Daarmee bedoelde hij in de eerste plaats dat hij de strijd voor een historische uitbreiding van de ziekteverzekering in de VS wil voortzetten, ook nu de Democraten in de Senaat de zetel van wijlen Ted Kennedy hebben verloren aan een Republikein. Door dat verlies beschikken de Democraten niet langer over de vereiste 60% meerderheid die nodig is om de oppositie geheel buitenspel te zetten. Dat de Democraten uitgerekend de zetel van Ted Kennedy verloren, een van de progressieve helden van hun partij die 47 jaar lang in de Senaat had geijverd voor een hervorming van de ziekteverzekering en toen net een jaartje te vroeg doodging, is meer dan een politieke tegenslag voor Obama, het is een blamage met tragische allures.
Iedereen die de Amerikaanse politiek van ver of nabij volgt vraagt zich af hoe het nu verder moet met die hervorming van de zorg. Ook de president en zijn adviseurs weten het blijkbaar niet. Obama bleef er bijzonder vaag over in zijn speech vorige week. De klemtoon lag, zoals iedereen had verwacht, op de noodzaak om nieuwe banen te creëren. “Jobs moeten onze topprioriteit in 2010 zijn,” luidde het. Dat is niet te verwonderen in een land waar de afgelopen twee jaar als gevolg van de crisis ruim zeven miljoen banen zijn verdampt. De bevolking mort, de polls zijn slecht, het ongeduld is groot. En dus herschikt de president zijn prioriteiten. Hij somde vier thema’s op die in de volgende maanden zijn bijzondere aandacht zullen genieten: financiële hervormingen – waarbij het voorstel om zomaar eventjes dertig miljard dollar van de grote banken in Wall Street over te hevelen naar kleinere ‘community banks’ het meest opvallende was -, innovatie, met name in de energiesector, een verdubbeling van de export in vijf jaar tijd, en een verbetering van het onderwijssyteem op alle niveaus. Niet echt revolutionaire dingen, wel veel nobele intenties natuurlijk, maar die vielen ook al te beluisteren in de speeches van Obama’s Democratische voorganger Jimmy Carter, ruim dertig jaar geleden.
Pas daarna sneed Obama het heikele thema van de gezondheidszorg aan. “Het zal ondertussen wel duidelijk zijn dat ik me niet op de gezondheidszorg heb gericht omdat ik dacht dat dit een politiek verstandige keuze was,” grapte de president. Zelfs de Republikeinen lachten (een beetje). Obama gaf toe dat hij het belang van zijn hervormingsplannen niet altijd even goed heeft uitgelegd aan de Amerikaanse bevolking. Op die manier nam hij een deel van de verantwoordelijkheid op zich voor de politieke impasse waarin het Amerikaanse beleid momenteel verkeert. Maar ook in zijn State of the Union – toch een van de meest bekeken televisieprogramma’s van het jaar in de VS - liet Obama de kans liggen om al die miljoenen mopperende en twijfelende Amerikanen te overtuigen van de noodzaak van zijn plannen. Aan de politici die voor hem zaten vroeg hij om zijn voorstellen opnieuw te bekijken. Het klonk bijna smekend: “Laat de hervormingen niet schieten. Niet nu. Niet nu we er zo dichtbij zijn. Laten we proberen elkaar te vinden en dit werk af te maken in het belang van het Amerikaanse volk. Laten we dit afmaken. Laten we dit afmaken. (Don’t walk away from reform. Not now. Not when we are so close. Let us find a way to come together and finish the job for the American people. Let’s get it done. Let’s get it done.) En als iemand van jullie een beter plan heeft om verzekeringspremies te verlagen, om het deficit te reduceren, om wie geen verzekering heeft te verzekeren en misbruik door verzekeringsmaatschappijen te stoppen – laat het mij dan weten,” aldus Obama, “ik wil het graag zien.”
Dat was een wat uitdagende maar tegelijk ook erg bescheiden poging om het zorgdebat nieuw leven in te blazen. Hoe anders klonk Obama in de grote speech over zorghervorming die hij voor ditzelfde Congres hield in september 2009, niet eens een half jaar geleden. “Ik wil altijd luisteren naar wie een ernstig voorstel heeft,” zei Obama toen, “maar ik heb geen tijd voor degenen die vinden dat het beter is om dit plan te torpederen dan om het te verbeteren. Ik zal niet dulden dat belangengroepen weer tactische spelletjes gaan spelen met de bedoeling dat alles precies zou blijven zoals het altijd al was. Wie de inhoud van dit plan verkeerd voorstelt, zal tot de orde worden geroepen,” waarschuwde Obama op een ongebruikelijk heftige, bijna dreigende toon. “Ik ben niet de eerste president die zich over de gezondheidszorg ontfermt,” zei hij nog, “maar ik ben vastbesloten om de laatste te zijn.” Die zin leverde hem vijf maanden geleden nog een donderend applaus op.
Laat er geen twijfel over bestaan: de hervorming van de ziektezorg kan niet, mag niet en zal niet nog eens een jaar worden uitgesteld.
President Obama, 24 februari 2009
Ook in zijn allereerste speech tot het Congres, in februari vorig jaar, luttele weken na zijn inauguratie, klonk de president erg ongeduldig en zelfverzekerd: “Laat er geen twijfel over bestaan: de hervorming van de ziektezorg kan niet, mag niet en zal niet nog eens een jaar worden uitgesteld.” (So let there be no doubt: healt care reform cannot wait, it must not wait, and it will not wait another year.) Toch besefte de president ook toen al dat hem ook zware economische uitdagingen wachtten. In de tweede zin van zijn speech zei hij: “Ik weet dat voor vele Amerikanen die nu zitten te kijken de toestand van onze economie de grootste zorg is.” Over zijn economische agenda was hij ook toen al heel duidelijk: It’s an agenda that begins with jobs.
Niettemin kun je stellen dat Obama, tot wanhoop van velen, ook in zijn eigen partij, in de daaropvolgende maanden veel meer aandacht en energie heeft besteed aan de hervorming van de zorgverzekering dan aan de economische problemen. Die verleiding is te begrijpen. Nooit was het momentum om de zorgverzekering grondig te hervormen groter dan in die eerste maanden van Obama’s presidentschap. Wat velen voor hem vergeefs hadden geprobeerd, leek nu eindelijk te zullen gaan lukken. Toen de Senaat op kerstavond 2009 na vijfentwintig dagen debatteren en verschillende stemronden eindelijk een wetsontwerp goedkeurde dat de gezondheidszorg fundamenteel zou veranderen, was de sfeer bij de Democraten en op vele plaatsen in de media ronduit euforisch. Er was sprake van een historische dag in de Amerikaanse politiek. Wellicht heeft dat verlangen om geschiedenis te schrijven een grote, misschien te grote aantrekkingskracht uitgeoefend op de president en zijn entourage, en is de aandacht voor andere dringende thema’s mede daardoor verslapt.
Overigens is het natuurlijk niet zo dat er in de VS géén ziekteverzekering of géén werkloosheidsuitkeringen bestaan, zoals vele Europeanen die een nogal simplistisch jungle-beeld van de VS hebben, schijnen te denken. De meeste legale, werkende Amerikanen zijn wel degelijk verzekerd. Dat is meteen ook een van de redenen waarom Obama bij de middenklasse zo snel zoveel populariteit heeft verloren: de economische recessie is voor veel meer mensen een probleem en een zorg dan de ziekteverzekering. Obama heeft er weliswaar steeds op gehamerd dat het huidige zorgsysteem in de VS geweldig duur en inefficiënt is en dat zijn hervormingsplannen dus ook economisch noodzakelijk en voordelig zijn, maar dat argument lijkt steeds minder indruk te maken op de vele duizenden Amerikanen die sceptisch staan tegenover Obama’s plannen, juist omdat ze die te duur vinden en beducht zijn voor de fiscale gevolgen ervan.
Ik ben niet de eerste president die zich over de gezondheidszorg ontfermt, maar ik ben vastbesloten om de laatste te zijn.
President Obama, 10 september 2009
De kritiek op Obama’s plan is tweeërlei. De voorgestelde hervormingen kosten te veel en ze geven te veel macht aan de federale overheid, iets waar heel veel Amerikanen traditioneel allergisch voor zijn.
Deze dubbele onvrede leidde in de zomermaanden van vorig jaar tot het ontstaan van allerlei protestgroepen die intussen landelijke bekendheid genieten als de Tea Party. Die naam refereert aan een historisch incident dat in 1773 plaatsvond in Boston (Massachusetts), toen balorige kolonisten daar uit protest tegen een belastingplan van Engeland de theelading van drie schepen in de haven loosden.
De Tea Party van vandaag verdedigt drie basiswaarden, zo staat te lezen op de officiële website van de beweging: “fiscale verantwoordelijkheidszin, een overheid met grondwettelijk begrensde bevoegdheden en de vrije markt.” Erg vernieuwend klinkt dat alvast niet. De beweging is dan ook zo reactionair als wat, ontstaan uit onvrede met excessive government spending en taxation, uit politieke allergieën dus die even oud zijn als de VS. “It’s just tax, tax, tax,” zei een onafhankelijke kiezer die vorige week in Massachusetts voor Scott Brown stemde, “and I think the people are just getting sick of it.”
Amerikanen zijn altijd als de dood geweest voor regeringen met ambitieuze plannen, omdat zulke plannen meestal veel geld kosten en dus tot hogere belastingheffingen leiden. En belastingen betalen is een burgerplicht waar Amerikanen altijd de grootste moeite mee hebben gehad. No taxation without representation luidde de slogan die de Onafhankelijkheidsoorlog inleidde. De kolonialen haalden er zelfs Shakespeare bij om lucht te geven aan hun afkeer van het Engelse belastingbeleid. Nog voor de Onafhankelijkheid circuleerde in Boston een parodie op Hamlets beroemdste monoloog: Be taxt or not be taxt – that is the question / Whether ‘tis nobler in our minds to suffer / The sleighs and cunning of deceitful statesmen / Or to petition ‘gainst illegal taxes / And by opposing, end them. Een viscerale afkeer van een belastingen heffende overheid: het zit Amerikanen in de genen. Het is precies die afkeer waar de Tea Party zich mee voedt.
Voorlopig gaat het hier nog om een erg amateuristisch georganiseerde club, zonder nationale leiders of structuren, maar dat kan snel veranderen als de populariteit van deze beweging zo blijft toenemen. Volgens een peiling van NBC en de Wall Street Journal in december, is 41 % van de Amerikanen voor de Tea Party, 35% voor de Democraten en slechts 28 % voor de Republikeinse partij (wat een totaal oplevert van 104% - zo wetenschappelijk zijn die peilingen ook weer niet).
De relatie tussen de Republikeinse partij en de Tea Party-beweging is dubbelzinnig. Sommige Republikeinen vinden dat de partij deze beweging moet omhelzen, anderen vrezen dat de Grand Old Party daardoor al te zeer in de greep van een erg rechts populisme zou raken, wat mainstream republikeinen dan weer naar het Democratische kamp zou kunnen jagen. Dezelfde ambiguïteit bij de Tea Party’ers: sommigen vinden dat deze spontane protestbeweging vooral buiten de bestaande politieke structuren moet blijven, anderen achten het opportunistischer om via het partijapparaat van de Republikeinen politieke macht te verwerven. Scott Brown, de republikein die twee weken geleden de senaatzetel van Ted Kennedy in Massachusetts veroverde, beweerde kort voor de verkiezingen dat hij helemaal niet wist wat de Tea Party was, terwijl hij enkele dagen eerder een fundraising dinner had bijgewoond ten voordele van zijn campagne, georganiseerd door de Greater Boston Tea Party. Republikeinen zijn natuurlijk wel geïnteresseerd in de steun en de stemmen van zogeheten Teapublicans, maar ze hebben zich nog niet met de beweging vereenzelvigd.
Tot nu toe heeft geen enkele toppoliticus met nationale bekendheid zich bij de theeclub gevoegd. Maar ook dat kan snel veranderen. Het hoogtepunt tijdens de National Tea Party Convention die deze week plaatsvindt in Nashville (Tennessee) is ongetwijfeld de speech van Sarah Palin. Een mens mag natuurlijk nooit te snel wanhopen, maar een snel groeiende grass roots beweging van buitengewoon ontstemde en politiek uiterst gepassioneerde Amerikaanse patriotten, aangevuurd door La Pasionara van Alaska… dat zou bij de verkiezingen in november wel eens de grootste electorale dreiging voor het traditionele tweepartijensysteem kunnen zijn sinds Ross Perrot.
Het lijdt geen twijfel dat Obama erg beroerde weken achter de rug heeft. Het verlies van Ted Kennedy’s senaatszetel is een catastrofe die kennelijk niemand in het Democratische kamp had zien aankomen. In zijn State of the Union klonk Obama dan wel vastbesloten om door te gaan met zijn beleid, maar hij zei niet hoe hij dat gaat doen, nu de kaarten zo veel slechter liggen dan twee weken geleden. De Republikeinen voelen zich gesterkt door de onverhoopte overwinning van Scott Brown. De Tea Party heeft de wind in de zeilen. Conservatieve Democraten die de president tot nu toe node hebben gesteund, krabben zich achter de oren. En ook bij zijn eigen democratische kiezers en in de media neemt de scepsis toe. De magie is weg.
Laat de hervormingen niet schieten. Niet nu. Niet nu we er zo dichtbij zijn. Laten we proberen elkaar te vinden en dit werk af te maken in het belang van het Amerikaanse volk.
President Obama, 27 januari 2010
De verkiezingen zijn pas in november. Dat is in de politiek een eeuwigheid. Niets is zo grillig als een populariteitscurve. Ronald Reagan was tijdens de eerste tweeëneenhalf jaar van zijn presidentschap veel minder populair dan Obama nu is, terwijl iedereen zich de oerconservatieve republikein nu lijkt te herinneren als een uitermate populaire president. Die populariteit verwierf hij pas toen de Amerikaanse economie opveerde. Het zal Obama niet anders vergaan. Als de economische toestand de volgende maanden aanzienlijk verbetert en het aangekondigde banenbeleid succesvol is, dan hoeven de midtermverkiezingen voor de Democraten helemaal niet op een ramp uit te draaien. Maar als de president ook na zijn tweede ambtsjaar geen tastbare economische verbeteringen kan voorleggen, dan dreigt voor de Democraten in november inderdaad een electoraal bloedbad. Volgens politieke analysten zouden er in november in het Huis van Afgevaardigden 58 Democratische zetels ‘onzeker’ zijn. Om de meerderheid in het Huis te heroveren, moeten de Republikeinen 40 van die 58 zetels inpikken (en al hun eigen herverkiesbare zetels behouden). Dat lijkt veel, maar er is een akelig precedent. In 1994, bij midtermverkiezingen tijdens de eerste ambtstermijn van Bill Clinton, verloren de Democraten maar liefst 54 zetels in het Huis van Afgevaardigden, waardoor de Republikeinen voor het eerst in veertig jaar opnieuw de meerderheid vormden. Die desastreuze nederlaag was mede veroorzaakt door Clintons mislukte poging eerder dat jaar om de gezondheidszorg grondig te hervormen. Obama is een gewaarschuwd man.
19 januari 2010
Nutteloze nieuwjaarsbrief
Liefste meter en peter,
Ik weet het wel, gij zijt al keilang dood,
Wat kan mijn aards gewauwel u nog schelen,
Gij vindt het vast en zeker idioot,
Dat ik u nog een nieuwjaarsbrief wil mailen.
(O wist gij maar wat mailen was!
Een mailtje is een brief van glas)
Maar wees niet bang: ik vraag u geen cadeau,
Geen laptop, geen console en geen Wii,
De mens – en ik citeer Jean-Jacques Rousseau –
Kan echt wel leven zonder MP3.
Ik vraag alleen dat gij mij zoudt zien staan,
Hier in Tervuren met mijn rimramrijm,
Het duurt niet lang, hoor mij nu even aan,
Ik zal u niet vervelen met geslijm.
Wat geeft gij om ons roepen en ons smeken,
Daar op uw eeuwig onderduikadres,
Zo ver van ons verdriet en onze stress,
Van kanker en van rommelhypotheken.
Er was een tijd, maar dat is lang geleden,
Dat god ons lijden voor zijn rek’ning nam,
Waar is hij nu, de laffe ombudsman?
De hemel is een spambox vol gebeden.
Al heb ik dan aan uw hiernamaals schijt,
Al hou ik niet van tucht en penitentie,
Er zijn toch dagen dat ik u benijd,
Daar in uw transcendente residentie.
Want hier op aarde gaat het hel’maal mis,
De wereld is in handen van malloten,
Die doen alsof het nergens beter is,
Terwijl toch ied’reen weet: ‘t is naar de kloten.
Neem Vlaanderen, het land van uwe dromen,
Waar God u toesprak in het ABN,
Dat is in angst en welstand omgekomen,
Daar jankt een xenofoob in ieder gen.
Verwekt uit achterdocht en eigenwaan,
Probeert het al wat vreemd is weg te pesten,
Het spreekt geen taal, het brabbelt zelfvoldaan,
Het slikt en spaart en huichelt als de besten.
Ook elders zorgt de mens voor veel ellende,
Hij steelt en liegt, hij sjachert en hij moordt,
Zelfs in dat nette land van Balkenende,
Wordt soms de rust op straat ineens verstoord.
Geloof mij maar, het gaat hier echt niet goed,
Neem vorig jaar – ook dit verzin ik niet –
Toen gingen banken zélf zowaar bankroet,
Het scheelde niks of alles was failliet.
Ik weet niet of gij daar waar gij nu staat,
De gaten in de ozonlaag kunt zien,
Het is te laat, om zeep is ons klimaat,
Wij hebben denk ik nog een jaar of tien.
Ik ben niet oud niet jong maar moe,
Want al dat peinzen, al dat internetten,
En al dat bloggen, zeiken in gazetten,
Wat doet het er in godsnaam toe?
Wat kan een mens die niet wil buigen nu nog doen?
Ach, toch niet wéér een column of een commentaar,
Ik denk dat ik maar eens een staatsgreep pleeg dit jaar.
Dag peter meter lief, een zoen van uw kapoen.
Ik weet het wel, gij zijt al keilang dood,
Wat kan mijn aards gewauwel u nog schelen,
Gij vindt het vast en zeker idioot,
Dat ik u nog een nieuwjaarsbrief wil mailen.
(O wist gij maar wat mailen was!
Een mailtje is een brief van glas)
Maar wees niet bang: ik vraag u geen cadeau,
Geen laptop, geen console en geen Wii,
De mens – en ik citeer Jean-Jacques Rousseau –
Kan echt wel leven zonder MP3.
Ik vraag alleen dat gij mij zoudt zien staan,
Hier in Tervuren met mijn rimramrijm,
Het duurt niet lang, hoor mij nu even aan,
Ik zal u niet vervelen met geslijm.
Wat geeft gij om ons roepen en ons smeken,
Daar op uw eeuwig onderduikadres,
Zo ver van ons verdriet en onze stress,
Van kanker en van rommelhypotheken.
Er was een tijd, maar dat is lang geleden,
Dat god ons lijden voor zijn rek’ning nam,
Waar is hij nu, de laffe ombudsman?
De hemel is een spambox vol gebeden.
Al heb ik dan aan uw hiernamaals schijt,
Al hou ik niet van tucht en penitentie,
Er zijn toch dagen dat ik u benijd,
Daar in uw transcendente residentie.
Want hier op aarde gaat het hel’maal mis,
De wereld is in handen van malloten,
Die doen alsof het nergens beter is,
Terwijl toch ied’reen weet: ‘t is naar de kloten.
Neem Vlaanderen, het land van uwe dromen,
Waar God u toesprak in het ABN,
Dat is in angst en welstand omgekomen,
Daar jankt een xenofoob in ieder gen.
Verwekt uit achterdocht en eigenwaan,
Probeert het al wat vreemd is weg te pesten,
Het spreekt geen taal, het brabbelt zelfvoldaan,
Het slikt en spaart en huichelt als de besten.
Ook elders zorgt de mens voor veel ellende,
Hij steelt en liegt, hij sjachert en hij moordt,
Zelfs in dat nette land van Balkenende,
Wordt soms de rust op straat ineens verstoord.
Geloof mij maar, het gaat hier echt niet goed,
Neem vorig jaar – ook dit verzin ik niet –
Toen gingen banken zélf zowaar bankroet,
Het scheelde niks of alles was failliet.
Ik weet niet of gij daar waar gij nu staat,
De gaten in de ozonlaag kunt zien,
Het is te laat, om zeep is ons klimaat,
Wij hebben denk ik nog een jaar of tien.
Ik ben niet oud niet jong maar moe,
Want al dat peinzen, al dat internetten,
En al dat bloggen, zeiken in gazetten,
Wat doet het er in godsnaam toe?
Wat kan een mens die niet wil buigen nu nog doen?
Ach, toch niet wéér een column of een commentaar,
Ik denk dat ik maar eens een staatsgreep pleeg dit jaar.
Dag peter meter lief, een zoen van uw kapoen.
Abonneren op:
Posts (Atom)